Lodewijk Nijsingh (1760—1789), Jan van de Wetering (1789 Jan Coenders van Idsinge (1792—1795).

De laatste rentmeester Lunsingh trad in 1760 als zoodanig af wegens zijn benoeming tot lid van Gedeputeerde Staten waardoor hij genoodzaakt werd, de ambtswoning ter beschikking te stellen. Zijn opvolger Nijsingh schijnt echter geen lust te hebben gehad om zijn woonhuis in de Wijk „de Hof” voor het huis Dikninge te verwisselen, hetgeen Lunsingh aanleiding zal hebben gegeven aan Drost en Gedeputeerden te verzoeken om de ambtswoning te mogen blijven bewonen hetgeen hem, met het gebruik van de dsiarbij behoorende „hovingen en landerijen” voor zijn leven werd toegestaan. Tot aan zijn dood heeft hij er dan ook gebruik v£ui gemaakt. Hij overleed ongehuwd op 24 Januari 1789. Zijn testament bepaalde, onder meer, dat de tilbare en zijn aangeworven goederen zouden vererven op zijn neef Warmolt Tonckens te Westervelde of bij diens vooroverlijden aan diens zoons. De erflater heeft echter zijn neef overleefd, waardoor de nalatenschap verviel aan diens zoons Wyncko, Johannes en Joachimus bovengenoemd.

Hiernaast volgt een uittreksel uit een door den heer Mr W. Lunsingh Tonckens in 1941 samengestelde genealogie van zijn geslacht, waardoor een beeld kan worden verkregen van de familieverhoudingen tusschen den erflater en de erfgenamen van dtt deel der Dikninger nalatenschap.

Het toeval speelt vaak een belangrijke rol, zoo ook hier. Het gebeurde n.l. dat in het jaar, waarin de gedeputeerde Lunsingh kwam te overlijden, de rentmeestersplaats vacant geraakte. Deze samenloop van omstandigheden had belangrijke gevolgen hetgeen wij hieronder zullen zien.

De afgetreden rentmeester Nijsingh heeft zich blijkbaar om het bengelklokje, dat dagelijks het personeel van huize Dikninge de arbeidsuren en de rustpoozen aankondigde, nooit bekommerd en evenmin om de kerkstoel te IJhorst, waarvan de gedeputeerde Lunsingh, ook na zijn ontslag als rentmeester nog geregeld gebruik maakte, niettegenstaande deze stoel volgens de bewering van het Landschapsbestuur behoorde tot de kloostergoederen en ter beschikking stond van den rentmeester. Er waren in de kerk te IJhorst zooveel „heerengestoelten” welke vaak onbezet waren, dat hij klaarblijkelijk geen lust heeft gevoeld om zijn voorganger het gebruik ervan te betwisten. Maar anders zou het gaan onder zijn opvolger.

Van de Wetering begon dan ook zijn taak met een inspectie en een inventarisatie van de onder zijn beheer geplaatste goederen, doch kwam hierbij

In de processtukken is sprake van de Drostenstoel, de Struicken-, Raesvelts-Gedeputeerden-, Ootings- en Dominee'sstoel, en de stoel van de Drostinnen van de Havixhorst.