groote wisselingen plaats zoowel tusschen het boreaal en het atlanticum, als tusschen het atlanticum en het sub-boreaal. Hoe dit ook zij, ik meende er goed aan te doen en ook in de lijn van Prof. de Vries te handelen, reeds te dezer plaatse, waar zoo herhaaldelijk is gesproken over de kwestie der natuurlijke oppervlaktestructuren, die sedert T ü x e n, te recht of ten onrechte, gedifferentiëerd zijn, de onderzoekers, speciaal de oudheidkimdigen, aan te sporen dit probleem door nieuwe gegevens te preciseeren en tot een ondubbelzinnige oplossing te helpen brengen. Dat de heidevegetatie te onzent ook in den modernen tijd, d.w.z. in de laatste halve of drie kwart eeuw, nog steeds podsolprofielen opbouwt, is intusschen reeds door een heidebegroeiing van het spoorsloot-talud bij Hooghalen, waarop DrH. Brunsting een dezer dagen mijn aandacht vestigde, wel zeer aannemelijk geworden. Ik wil hier echter op dit nieuwe gegeven niet verder vooruitloopen, omdat een nader onderzoek daarover pas is begonnen.