gebied in laatste instantie berusten. Een absoluten tijdmeter hebben wij in de geologische peilschalen der zgn. warven, die De Ge e r en zijn leerling bestudeerd hebben. Een andere tijdmeter is gebaseerd op oudheidkundige vondsten. Daarbij moet echter steeds rekening worden gehouden met moeilijk te schatten vertragingen, want deze tijdsbepalingen zijn voor Noord- en Midden-Europa nimmer direct, doch altijd zijdelings via klassiek-archaeologische gegevens te bepalen.

Bovenstaande uitwijding moge voldoende zijn om aan te toonen, dat wij groote waarde hechten aan het podsolprofiel, en speciaal aan het ontbreken en eerste optreden daarvan onder grafheuvels, ter onderscheiding van steenen bronstijd-tumuli.

Daarom is de nauwgezette bepaling van elk contact tusschen verschijnselen op cultuur- en natuurhistorisch gebied van te grooter belang, wanneer wij den tijd daarvan niet globaal, maar zoo nauwkeurig mogelijk kunnen vaststellen. Het is daarom dan ook, dat wij in dezen samenhang groote waarde toekennen aan de boven beschreven situatie te Vredenheim. Daar immers komt een heidepodsolprofiel voor in een onmiskenbaar stratigraphisch verband, als scheidingsvlak tusschen jongere steen- en bronstijdverschijnselen. Deze stratigraphie is van te grooter belang, omdat het hier gaat om steen- en bronstijdbijzettingen onmiddellijk over en naast elkaar op een uiterst beperkt heideoverschot. Bovendien verschillen zij in dat opzicht niet alleen onderling, maar ook daarin, dat zij door een heidepodsolprofiel in boven- en ondergrond gescheiden zijn, zoodat de boven gemaakte bezwaren hun geldigheid, zooal niet geheel, dan toch wel in zeer groote mate verliezen. Betrekt men in dit verband naast de algemeene structuurverschillen tusschen steen- en bronstijdheuvels, nog eens de neolithische vondsten onder het heidepodsolprofiel in het Kruidhaarsveld bij Sleen en de verschillen in grondstructuur tusschen en onder de vroege bronstijdheuvels op den Bergsham bij Garderen dan is het m.i. toch wel zeer onwaarschijnlijk, ja zelfs ongerijmd, om aan te nemen dat de neolithiker, in tegenstelling met zijn nazaten, voor zijn doodenbestel uitsluitend nietgepodsoleerde terreinen zou hebben uitgekozen.

En zoo rijst voor den archaeoloog de voor hem zoowel als voor den klimatoloog e.a. belangrijke vraag of er, indien ook de conclusie der pollenanalytici juist is, zooals ik dat van de mijne meen te mogen handhaven, dan mogelijk een meso-neolithische onderbreking in de heidepodsolvorming is geweest op de wijze als De Vries (p. 308—309) die voor den modernen tijd mogelijk acht. Immers, juist in dien tijd van ruim 8000 tot 1600 v. Chr. hebben de

Va n Giffen, A. E.: Tumuli-opgray. in Gelderland, i935/’36. Gelre, Dl. XL, *937. P P- 7 en Afb. 9: a.