plaats gegrepen. Voor hem maakt het nl. een groot verschil of deze 5 tot 8000 of nog meer, dan wel circa 1600 v. Chr. want dat zijn de bedoelde verschillende uitkomsten begint. Immers, in het eerste geval vervalt voor hem ten eenenmale de mogelijkheid, om de grafheuvels uit den steen- en die uit den bronstijd alleen reeds te onderscheiden en te schiften door middel van gemakkelijk kenbare structuurverschillen in hun ondergrond en het heuvellichaam zelf. Ik bedoel die structuurverschillen, welke juist het gevolg zijn van de af- of aanwezigheid van een heidepodsolprofiel. Volgens onze telkens weer bevestigde ervaring, waarbij bedenkingen, als boven door De Vries geopperd, ook door ons telkens weer gemaakt en overwogen zijn, ontbreekt dit nl.—men vergelijke slechts onze reeks van ~Aanteekeningen” in den ondergrond van de tumuli der steenperiode. Daarentegen wordt het in dien van de latere grafheuvels geregeld aangetroffen, voor het eerst sedert den oudsten bronstijd. Bovendien spiegelt dat verschil zich in den bouw van het heuvellichaam. Dit toch bestaat bij de eerste uit meer of minder „schoon” zand; bij de laatste daarentegen gewoonlijk uit heideplaggen. Op die manier heeft men daarin een gemakkelijk groepeeringsmiddel van archaeologische verschijnselen, dat geheel onafhankelijk is van de archaeologica zelf. Dit is van te grooter belang, omdat het niet alleen ter toetsing van de aangelegde, zuiver oudheidkundige maatstaven kan dienen, doch ook op zich zelf van toepassing is, wanneer de archaeologische criteria ontbreken of ontoereikend zijn. Ten slotte legt het nog bovendien verband tusschen beide, geheel verschillende, d.w.z. cultuur- en natuurhistorische verschijnselen, brengt deze voorts met elkaar in contact en geeft aldus de mogelijkheid eener absolute synchroniseering daarvan over een groot areaal. Immers, het bedoelde verschijnsel, dat op grond van dezelfde criteria gemakkelijk kenbaar is, openbaart zich gelijkelijk over een groot gebied, dat volgens Beyerinck ongeveer geheel Noord-, West-, Midden- en Oost-Europa beslaat. Het heidepodsolprofiel is oogenschijnlijk het gevolg van factoren, die in dat areaal op overeenkomstige wijze werkzaam zijn. Deze wortelen op hun beurt blijkbaar weer in dezelfde natuurlijke oorzaken; zij staan en vallen, d.w.z. begirmen en eindigen dus daarmede. Het spreekt derhalve van zelf, dat een eenigszins nauwkeurige dateering van het begin der heide-podsolvorming voor den oudheidkundige om meerdere redenen van groot belang is. Dit geldt echter ook voor de beoefenaars van andere wetenschappen, met name de pollen-analytici, klimatologen en ook quartair-geologen, omdat het hier een contactverschijnsel betreft tusschen gebeurlijkheden van cultuur- en natuurhistorischen aard beide, en wel speciaal ten aanzien van de dateering. Daartoe behoeft men zich er slechts even rekenschap van te geven, waarop de vaak moeilijk controleerbare absolute ouderdomsbepalingen der zoo geheel verschillende laat- en naglaciale verschijnselen men denke slechts aan het Oost- en Noordzee-