o.a. nog kunnen vergelijken, om ons aan de Drentsche grafheuvels te houden, den langen bronstijdheuvel met verbasterde steenkisten bij het Kamper Eschje te Weerdinge, Gem. Emmen i). In het algemeen gaat het ook hierbij om timiuli uit den vroegsten en vroegen metaaltijd.

Naschrift

Tijdens de correctie van bovenstaande „Aanteekeningen” ontving ik de Afl. van het Tijdschrift v. h. Nederl. Aardr. Genootschap, Dl LIX, No 3, van Mei 1942 met (p. 297—327) een artikel van Prof. Dr O. de Vries: Beschouwingen en gegevens over het heidepodsol-profiel. Hierin wordt een duidelijk en tegelijk stimuleerend overzicht gegeven van het bewuste probleem. De Vries wijdt daarbij o.a. ook, wat ons hier meer in het bijzonder interesseert, een afzonderlijke paragraaf aan de „Vormingsperiode”. Voor het „begin der heidepodsol-vorming” vergelijkt hij de uitkomsten van de onderzoekingen der pollen-analytici, F. Florschütz en D. Schröder, met die van ondergeteekende, als oudheidkundige. De Vries wijst op de onderlinge verschillen, speciaal de veel vroegere dateering van de oudste heide-podsolvorrmngen door de eersten. Tevens merkt hij omtrent beiderlei conclusies op, dat deze ~natuurlijk niet een tegenspraak (behoeven) te beteekenen: er kunnen „heidepodsolen geweest zijn op plaatsen waar de neolithikers geen graven „bouwden. Op de vraag, of het niet zóó geweest kan zijn dat de menschen uit „den steentijd de gewoonte hadden hunne grafheuvels niet op heide op te werpen „maar op schoonen zandgrond (b.v. op stuifzandterrein, of op bouwland „dichter bij hunne woningen en beter onder het oog), terwijl pas de bronstijd„menschen grafheuvels op de heide opwierpen, euitwoordt Van Giffen dat hij „daarvoor geen aanwijzingen heeft: steentijd- en bronstijdheuvels komen bij ~elkaar, althans op soortgelijk terrein voor. Toch zal men, tot bewijs van het „tegendeel is geleverd, de oudste grens voor de vormingsperiode van heide„podsolen wel wat vroeger moeten leggen dan uit van Giffen’s waarnemingen „volgt en daarvoor voorshands het vroeg-atlanticum, het boreaal of het latere „praeboreaal moeten aannemen. Voor het vraagstuk zelve doet dit in zooverre ~weinig ter zake, als de vorming van heidepodsolen in ieder geval langen tijd „geleden is begonnen.”

Naar aanleiding van het laatste veroorloof ik mij hier een enkele opmerking. Hoe juist nl. de bedoelde passage ook moge wezen, aan den anderen kant gaat het er hier toch speciaal om, het begin van de vorming der heidepodsolen vast te stellen en te preciseeren. Voor den archaeoloog, en wellicht niet alleen voor hem, blijft het zelfs van uitzonderlijk belcuig, wanneer die vorming heeft

Va n Giffen, A. E.: Die Bauart etc. I.c. p.p. 33, Abb. 16—20.