TWEE TUMULI, EEN TWEEPERIODEN-HEUVEL I, UIT STEEN- EN BRONSTIJD, EN EEN RINGSLOOTHEUVEL 11, UIT DEN STEENTIJD, BIJ EEXT, OEM. ANLOO

(Vondstenbeschrijving, p. 111, Nos I—7) (Afb. 21—23)

Tusschen 25 September en 1 October werden twee grafheuvels, die een offer van de ontginning dreigden te worden, ja reeds ten deele geworden waren, nog op het laatste moment aan een systematisch onderzoek onderworpen. Dit geschiedde op de gewone manier, volgens de kwadrantenmethode.

De eigenaar, de Heer D. E. Everts J.zn. te Wildervank gaf welwillend verlof dit met zijn arbeiders te doen. De heuvels waren gelegen op het kadastrale perceel No 62, Sectie M, Gem. Anloo, Zdl. van den ouden zandweg van Anderen naar Gasselte, ruim 1 km 0.Z.0. van het snijpunt met den kunstweg Rolde of Gieten.

1. Heuvel I, een 1.15 hooge heuvel (top 18.40, zool 17.25 m) had een doorsnede van circa 13 rn (Afb. 22). Hij was reeds overgeploegd en bovendien in het midden sterk vergraven. Toch kon nog met zekerheid worden vastgesteld, dat de heuvel uit twee gedeelten bestond: een vloerheuvel van tamelijk schoon, geelachtig zand op een niet gepodsoleerden ondergrond, en een dak – of mantelheuvel van omgekeerd gelegde heideplaggen, weiarvanvoornamelijk het 0.N.0. gedeelte, blijkbaar ten gevolge van den lateren aanzet door windwerking, aan die zijde het best bewaard bleek (Afb. 22 : Prof. A en B). Bovendien werden ongeveer in het midden de sporen van twee boven elkaar gelegen, eenigszins afgerond-rechthoekige graven ontdekt. Daarvan was het onderste Z.Z.W.—N.N.0., het bovenste vrijwel O.—W. gericht. Dit laatste, waarvan slechts het middengedeelte (br. 0.95, diep 0.70 m) gespaard w£is, behoorde bij den dakheuvel; het eerste of onderste, een schachtgraf onder bodemniveau (1. 2.50, br. 1.20, diep 0.40 m), daarentegen bij den vloerheuvel (Afb. 22 : a en Prof. A). Dit onderste graf onderscheidde zich overigens nog als zoodanig door de aanwezigheid van een kopsilhouet (1. ± 0.22 m), het laatste zichtbare overblijfsel van een menschenlijk, dat, met het hoofd naar het W., kijkend naar het Z., vermoedelijk in eenigszins hurkende houding begraven was (Afb. 21 en 22 : d). Overigens bevatte het graf twee doodengeschenken: een mesje in den vorm van een tamelijk rechthoekige vuursteenspaan, (1. 0.094, br. 0.026 m), en een groote puntige vuursteenspaan (1. 0.157, br. 0.026 m), een lans- of dolk bewapening, met (over 0.06 m) geretoucheerde spits. Het andere, niet geretoucheerde, ruim tweederde gedeelte daarvan is dus omwikkeld geweest voor de bevestiging aan een schacht of, wat waarschijnlijker is, voor die aan of in een handvat of gevest. In zooverre hebben wij hier dus tevens den uitgangsvorm voor de latere dolken en lanspunten met rand- en vlakretouches voor ons.