büjkeüjk met een vrouwegraf te doen (Afb. 19 : 2, resp. 2a en Afb. 20). Het gaat hier dus om een neolithisch, individueel graf uit den (touw)bekerhjd. Het lijk is destijds neergelegd op de linkerzijde, met het hoofd naar het N.0., kijkend naar het Z.0., den zonnekant. De lengtematen, genomen aan de goed meetbare onderdeelen van het silhouet (hoofd met romp 0.82; dijbeen 0.42 en scheenbeen met hiel 0.43 m), maken het mogeUjk, de totale lengte tamelijk nauwkeurig te bepalen of althans te schatten en wel op 1.67 m. Dit heeü zijn eigen waarde. Immers, de lengteberekeningen, op grond van de metingen, die in het laboratorium van Prof. Dr H. A. d e Bur 1 e t te Groningen de latere crematies verricht werden, speciaal aan die uit de yoór-Romeinsche, Drentsche urnenvelden, hadden telkens weer tot uitkomst, dat de betreffende dooden uitzonderlijk klein geweest zouden zijn

Behalve aan de genoemde bijzonderheden waaraan kunn^ toevoegen een klein vlekje rooden oker, even Z.W. van de (A^- 19 : b) en voorts van een tweetal veldsteenen N.W. van het der N.W. grafzijde, in een plek van eveneens geroerden grond (Afb. 19 : a H 6/7, Prof A • G—H) —, ontleent het graf m.i. zijn vermeldingswaardigheid bij uitstek aan het'volgende. Niet alleen is het een neolithisch schachtgraf onder bodemniveau in een stratigraphisch verband, maar bovendien is de structuur van het oude oppervlak er boven, van den lateren grafheuvelzool dus, die van het podsolprofiel, d.w.d.z. van het normale heideoppervlak, zoowel Drente als elders. M.a.w., naast de door mij voor graven gehouden kuilen in het Kruidhaarsveld, Z.W. van Sleen met haar diepsteek- of hunebedden-, haar beker- of sologravenvaatwerk «), vormt de geheele vondst een nieuw en fraai voorbeeld van een neolithisch, zgn. „vlakgraf”, dat hier als zoodanig onmiskenbaar is. over begon zich, kort na zijn ontstaan, nog vóór het begin vm den eipnlyke Noord-Europeeschen bronstijd, de heide te ontwikkelen. Aldus vormt ook dit graf een bevestiging van de stelling, dat de tegenwoordige, gesloten heiden en Lt daaraan inhaerente heidepodsolprofiel nè-neolithische plantenassociaties en een daarmee samengaande bodemstructuur vormen, die sedert het aeneolithicum, doch bijzonderlijk in den vroegsten bronstijd, haar beslag hebben gekregen “).

t) Dijkstra, B. K. S.: Die Skeletteste aus dem Kreisgrabenfriedhof von Sleen etc. Mannus 1938, p. 548—561. , Afh

3) N. Dr. Volksalm. 1937. P- 74-77, speciën .„je

Va n Giffen A. E.: De tijd van vorming van heidepodsolprofielen enz. loa wetensl byeenkomst d.’sect. Nederl. v. d. Intern. Bodemk. Ver. te Utrecht op x 8 en 19 Apnl rptrolingen P- en Florschütz. F.: Resrdtaten van m.crobotamsch onderzoek enz. als voren, p. 36-56- Vergel. bovendien het naschrift, p. n3-