+ N.A.P.), de noordelijkste van de drie grafheuvels, bleek het belangwekkendst te zijn (Afb. 17—20). Hij was, evenals de vorige, opgetast van omgekeerd gelegde heideplaggen, op een ondergrond met het normale heidepodsolprofiel. Ook om dezen, overigens sterk gehavenden heuvel bevond zich een ringgreppel, die echter meer het karakter van een sloot bezat (dagd. ± 11, br. ± 1.50, diep 0.70 m), terwijl zich onder het midden al evenmin een hoofdgraf scherp afteekende. Een flauwe, onregelmatige inzinking (± 3 X 3.5 m) en een paar paalgaten, Zdl. daarvan (Afb. 19 : Vakken 6/7—F) bepaalden echter klaarblijkelijk de plaats van een lijkgraf op bodemniveau, al werd de juiste plek ook niet door grafgiften onderstreept (Afb. 17 en 19).

Afzonderlijke vermelding verdient een nabijzetting in den vorm van een kartelrandige urn van Harpstedter type met besmeten buik (Afb. 19 : 1). Zij bleek bedekt te zijn geweest met de overblijfselen van een omgekeerd er op gelegde, bol geschouderde schaal. Deze was voorzien van een kraagvormig uitstaanden, effenrandigen hals, met een liggend knobbeloortje, dat verticsial, dubbel doorboord was, op den schouder (Afb. 19 : la). De urn bevatte een crematie zonder grafgiften; zij illustreert wederom die cultuurstrooming, tevens immigratie, welke zich overal in de vóór-Romeinsche kringgrepumenvelden in Nederland en N.W. Duitschland openbaart als het kenmerk eener invasie van Germaansche stamelementen uit het Oosten. Sporadisch voorkomende grafgiften, in soortgelijke of in gelijktijdige urnen van het gesauste type, dateeren het begin dier immigratie op minstens 600 v. Chr. Dit is o.a. het geval met de Ndl. georiënteerde, bootvormige, bronzen scheermesjes uit den jongeren bronstijd. Per. zgn. Montelius Die tijdsbepaling wordt bevestigd door de eveneens zeldzame, kegelvormige, bronzen hangertjes in het synchrone, gesauste umenmateriaal. Deze zijn nl. in overeenstemming met de bedoelde urnen Z. en Z.O. georiënteerd; zij hebben in Oost-Fransche vondsten haar tegenhangers *).

Het belangwekkendst was echter de vondst van een Z.W. gericht, afgerond-rechthoekig schachtgraf (1. 1.60, br. 0.90, diep 0.75 m) midden onder het N. gedeelte van het Z.O. kwadrant (Afb. 19 :a, Vakken 6/7—H en Prof. C; Afb. 18 en 20). Dit graf bevatte nl. niet alleen de laatste sporen van een hurkend lijk, in den vorm van een silhouet, maar bovendien een tweetal grafgiften. De laatste bestonden uit een fraaien touwbeker, liggend aan het voeteneinde en een klein mes, een vuursteenspaan, tegen den rechter schouder van de vrouwelijke begravene. In het licht van de grafgiften hebben wij hier immers klaar-

Va n Giffen, A. E.: Die Bauart etc, Mannus Bibl. 44—45, 1930, p. 42, Abb. 29-

2) W i 11 e m s, W. J. A.: Een bijdr. tot de kennis der vóór-Rom. urnenvelden in Nederland, 1935, p. 96, Arb. 16; 30—k.

Van Giffen, A. E.: a) Oudh. Aant. etc. 11, N. Dr. Volksalm. 1934, p. 139, Afb. 7: 4; b) Vorgesch. Bez. zvr. den Niederl. u. Westfalen. Westf. Forsch. I, 1938, p. 120.