2. Heuvel 11, een 0.85 m hooge grafheuvel (top 16.85, zool 16.00 m + N.A.P.), had een doorsnede van circa 13 m (Afb. 16). In tegenstelling met tumulus I, bestond het lichaam van tumulus II uit omgekeerde heideplaggen. Voorts vertoonde zijn zool de normale structuur van het heidepodsolprofiel, terwijl de heuvelvoet omgeven was door het ringspoor van een smallen, ondiepen greppel, die op doorsnede min of meer V-vormig (br. ± 0.30, diep ± 0.20, dagd. 11 m), doch overigens aan het oppervlak niet meer zichtbaar was. Bovendien verried een ongeveer centrale crematie (Afb. 16 :a, Vak E—6; Prof. A, vak E) het overigens nauwelijks herkenbare, primaire hoofdgraf in bodemniveau. De tumulus behoort blijkbaar tot den midden-bronstijd en mag m.i. als een onmiddellijke voorlooper van de kringgreppelbijzetting, type 11), beschouwd worden.

Het graf zelf werd echter voorts als zoodanig nader bepaald en gepreciseerd door een drietal paalgaten aan weerskanten er van. Die zes paalgaten (d. 0.25 m) vormden een tonvormige begrenzing (koorde 1.20, br. 2.00—2.30 m) van een ruim 2 m* groote plek; zij gingen tot 0.36 m in den vasten grond. Dergelijke, met lichtere of zwaardere palen afgezette hoofdgraven ontmoetten wij reeds meerdere malen. Dit was o.a. het geval met een in 1927 ontgraven aeneolithischen grafheuvel bij Drouwen; met een dito, in 1935 onderzochten tumulus op den Bergsham bij Garderen en met een paar, in 1939 onderzochte heuvelgraven (I en II) bij Vries. Ook daarin vonden wij, om hiermede te volstaan, dergelijke overblijfselen van een houtconstructie, onmiddellijk om en bij het hoofdgraf *). Volkomen vergelijkbaar is echter een soortgelijke tonvormige hoofdgrafbegrenzing (koorde 2.00, br. 2.20—3.20 m) in een tumulus (No 6) bij Ermeloo, die door wijlen A. E. Remouchamps beschreven is, al wijkt de heuvel zelf van dien bij Vredenheim af *). Ook deze begrenzing bestaat uit tweemaal drie, zij het kleinere paalgaten (d. 0.06—0.10 m), terwijl het omsloten oppervlak daarentegen grooter, nl. ruim 5 m* is. Wij meenen die, overigens nog al sterk variëerende, grafbouwsels te mogen beschouwen als de voorloopers van latere, op zich zelf staande cultusgebouwtjes, van kleine tempeltjes. Deze komen als zoodanig het vroegst voor in de kringgrepurnenvelden der jongere brons- en oudere ijzerperiode; later in de (rijen-)grafvelden van den Romeinschen en den volksverhuizingstijd. Een enkele maal ontmoetten wij ze ook op een grafheuvel, althans op de helling déiarvan. Dit laatste was het geval bij den in 1928 onder-

1) N. Dr. Volksalm. 1941, Bijl. i, p. 136.

Die Bauartetc., Mannus Bibl. 44—45, 1930, sub Drouwen; Tumuli-opgrav. in Gelderland 1935—36, Bijdr. en Meded. d. Ver. „Gel re”, XL, 1937; resp. Oudh. Aanteeken. enz. VIII, N. Dr. Volksalm., 1941, p. 12—14 (en literatuur) Afb. 9—12.

Remouchamps, A. E.: De cultuur der koepelgrafheuvels. Opgrav. nabij Ermeloo. Oudh. Med. R. Mus. v. Oudh. Leiden, IV, 1923, p. 5, al. 3; p. 24 sub. tum. 6, Afb. i.