in deze heuveltjes, voor zoover gevonden, waren eenvoudig zonder urn bijgezet en nauwelijks meer zichtbaar, voor de heuveltjes, waarin geen beenderresten werden aangetroffen, mogen wij daarom wel veronderstellen, dat zij daar geheel verteerd zijn. Uit het verloop der kringgreppels blijkt, dat het eene heuveltje tegen het andere aan is gebouwd; de meest Westelijke groep schijnt zelfs uit drie te bestaan. Hier belette echter het reeds ontgonnen en met koren begroeide zuidelijk aangrenzende perceel verder onderzoek. Bij de Oostelijke groep waren oudere bijzettingen gestoord. Afgezien van twee ronde kringgreppels met centrale crematie hadden deze bestaan o.a. uit een versierde um, waarvan de scherven (8) in het Z.O. kwadrant van een der heuveltjes voor den dag kwamen; vermoedelijk behoorde hierbij nog een stukje brons (9), misschien de steel van een dubbel scheermes. Beide zijn kenmerkend voor den laten bronstijd ;deum is een karakteristieke Hallstatt-vorm.
Uit nog ouderen tijd dateert een scherfje van himebed-aardewerk, dat in het Z.W. kwadrant van denzelfden heuvel werd aangetroffen. Met de oudste periode van den boven besproken grafheuvel is het een bewijs, dat dit terrein in het neolithicum reeds bewoond was.
Ten slotte nog iets over de gevonden urnen. Zij zijn in het algemeen niet zeer typisch, en vertegenwoordigen gedegenereerde vormen uit den lateren umenveldentijd. Alleen de reeds vóór het onderzoek gevonden scherf (26d) ziet er iets ouder uit en kan met de zooeven genoemde scherven (8) tot den ouderen umenveldentijd (jongsten’bronstijd) gerekend worden. No. 18, met zijn dubbelen versieringsrand behoort tot den lateren umenveldentijd.
H. Brunsting.
DRIE GRAFHEUVELS (I—III), UIT STEEN- (I) EN BRONSTIJD (II—III), MET NEOLITHISCH „VLAKGRAF” ONDER 111, N. VAN VREDENHEIM, GEM. ROLDE
(Museumverslag over 1939, Nos 33—36; 42; 73—^76) (Afb. 11—20)
Tijdens het onderzoek van het umenveld bij Eldersloo, waarvan Dr H. Brunsting boven verslag uitbracht, vemamen wij, dat in de nabijheid, nl. even ten Noorden van Vredenheim, drie met heide begroeide tumuli (Afb. 11) door ontginning zouden verdwijnen. Zij lagen daar op een hoog perceel heide, kadastraal bekend No. 1600, Sectie R, Gem. Rolde, W. van een veentje. Heide en veentje vormden de laatste restanten van het hier nog niet ontgonnen
Vgl. N. Dr. Volksalm. 1941, Afb. i en 2, No. 3, p. 106.