uitgespaard, evenwijdig aan een tweede, meer ongeschonden profiel (B) déar, waar bij het ploegen een strook grond was blijven staan.

De nog 0.75 m (14.50—15.25 + N.A.P.) hooge heuvel bleek te bestaan uit vrij zuiver zand, opgeworpen op een niet gepodsoleerd oud oppervlak, dat in de steilkanten der profielen slechts als een grijze band onder den heuvel te zien was. Hij bevatte een primair hoofdgraf uit den steentijd, in den vorm van een nagenoeg ronden kuil (Vakken H-5/6, Prof. A en Vak H), waarin een breedtoppige bijl van amphiboliet (11), een ruw stuk (klopsteenfragment?) van dezelfde steensoort (11a), twee vuursteenen mesjes (llb-c) en enkele dito splinters (lld-g). De vondst behoort tot de 3e periode van het neolithicum, den zgn. bekertijd.

Boven het primaire hoofdgraf was de afteekening van een graf uit den bronstijd te zien, klaarblijkelijk de centrale bijzetting van een tweede periode van denzelfden heuvel (vakken H—4/5, Prof. Aen Vak H). Of deze gepaard ging met een ophooging was niet meer uit te maken; naar de structuur van Prof. B zou men echter zeggen van niet. Het graf bevatte een rand van houtskool (resten van een boomkist?) een klopsteen (2c) en enkele vuursteensplinters (2), die echter ook ouder kunnen zijn en slechts toevallig in de vulling terechtgekomen. In een hoek van het graf bevond zich een crematie (2b), waarschijnlijk een bijzetting uit lateren tijd.

Als nabijzettingen uit deze tweede periode hebben wij te beschouwen de verschillende andere schachtgraven, die in den heuvel voor den dag kwamen. Twee daarvan (Vakken I/J—4/5 en H 6) bevatten een lijksilhouet, waarvan één met sporen van een boomkist; ook in twee der andere schachtgraven (Vakken I—7 en G/H—6/7) waren boomkisten bijgezet. Enkele andere gaten (Vakken J—B en G/H—8/9) zijn minder goed te interpreteeren.

Verdere vondsten in het heuvellichaam waren: een nabijzetting in den vorm van een hoopje gecalcineerde beenderen (10, Vak F—7), een neolithisch scherfje (4, VakH—9),een klopsteen (5, Vak J—7) en een beschadigd, spitsbuikig potje (6, Vak J—10).

Omtrent de structuur van den tumulus valt het volgende op te merken: in den Westel. rand bevond zich een rondloopend spoor, waarin eenige houtskoolresten. Het liep echter slechts om een deel van den heuvel; van een gesloten palissade, zooals vooral in bekerheuvels zijn aangetroffen *), schijnt hier dus geen sprake te zijn. Het blijft nog mogelijk, dat wij hier met een gang van een vos of konijn te maken hebben, waarin op de een of andere wijze houtskooldeelen zijn geraakt.

*) Vgl. V. Giffen, A. E.: Die Bauart d. Einzelgraber. Mannus Bibl. 44—45, 1930, p.p. 37, Abb. 25 etc.; N. Dr. Volksalm. 1939, p. 124, Afb. 5 en 1940, p. 203, Afb. 27.