Ook zijn gedichten verschenen afzonderlijk en in periodieken. Het oudst is waarschijnlijk de in 1830 verschenen „Vaderlandsche poëzy”, dat zeker zijn ontstaan te danken heeft aan de strijd tegen Belgie. In zijn „Veertig jaar” deelt hij mede, dat de hertog van Saksen Weimar, over wie hij herhaaldelijk schrijft en aan wie hij veel te danken heeft, het niet beneden zich heeft geacht dikwijls naar zijn gerijmel te luisteren, en dat hij zeer ingenomen was geweest met enige rijmregels, vervaardigd op de dood van een zijner dochtertjes. Gelegenheidsgedichten zijn er verschillende van Van der Veen bewaard, daarnaast schreef hij verzen van allerlei aard, tafereeltjes als „Punteren” en ~0p ’t ijs”, dat aan het wijze Klaartje van Potgieter herinnert, tonelen uit de vaderlandse geschiedenis (~De roover”, ~Rochus Meeuwis zoon”) godsdienstige onderwerpen (~Voorbeeld en gebed”, „Saulus”), liefdesgeschiedenissen („Bauckje”). Ik zou nog even stil kunnen staan bij zijn toneelwerkjes, zijn mengelwerk, kleine notities, sprookjes. Kamper uien, enz., maar ik geloof, dat het aangehaalde wel voldoende is om J. van der Veen Az. te schetsen als een man, eenvoudig en pretensieloos als zijn naam, een man met weliswaar de gebreken, maar vooral ook met de deugden van zijn tijd, met een zeer veelzijdige belangstelling, met een grote liefde voor het leven in het algemeen en vooral voor het leven in onze provincie, zodat hij behoort tot die erflaters van onze beschaving, wiens nalatenschap ons de plicht oplegt in zijn spoor verder te gaan en zijn erfdeel goed te bewaren, zodat het een durend bezit blijft voor Drente en de Drentenaren.