komen in hetzelfde gedicht „Vooruitgang” verzen voor, die duidelijk van zijn talent blijk geven. Dezelfde mengeling van goed en slecht ook in „Aleide”; naast een opeenstapeling van voor ons alleen nog maar gemeenplaatsen; reinheid des gemoeds, maagdenkoon, waarop leliën en rozen bloeien, doornen, die in de boezem gloeien, vlekkeloze deugd, zegen van den albehoeder, zilverblank geweten, uitdrukkingen, die wel heel sterk herinneren aan de kostelijke parodieën van Van Eeden in zijn onsterfelijke Grassprietjes, treft ons telkens weer het oprechte en zoetvloeiende van den echten dichter, al is het dan ook niet verheven en groots. Ook in zijn proza dezelfde afwisseling van goede en slechte stijl, maar hier overweegt, meer dan in zijn gedichten, het minder goede; het heel eenvoudige en langdradige naast het gezwollene en bombastische. Het eerste doet ons denken aan de „goedhartige stijl”, die Jacob Geel zo geestig hekelt in zijn artikel „Over een nieuwe karéikterverdeeling van de stijl”: de stille, gematigde, bescheiden, tevreden, prijzende stijl, die zelden leenspreuken gebruikt dan die bekend en alledaags zijn en die aan ieder zelfstandig woord een bijvoeglijk gunt, waar het recht op heeft. Het laatste herinnert aan de taal van Van Swaanenburg en Helmers. Kan men zich voorstellen, dat de mensen elkander ooit hebben aangesproken met de woorden: „Voortreffelijke grijsaard, ik acht mij in waarheid gelukkig, U mijn vriend te noemen?”, of dat een smid tegen een eenvoudige arbeider het volgende dreigement uit: „Nietige slak, wat scheelt het mij, of ik werp je over je slakkenhuis, dat je als pap aan de andere kant weer neerkomt?” Zinnen als „Hij knikte weemoedig met het hoofd, terwijl er wild vuur uit zijn oogen straalde”, of „waar vroeger een schoone roos stond te bloeien, lag thans een in het slijk geworpen lelie”, of „de vuige baatzucht zegevierde en Willem zijn hand néiar de doornstruik uitstekende, liet de olijftak vallen”, zijn geen zeldzaamheid. Ik haal deze voorbeelden niet aan om Van der Veen af te kammen, natuurlijk niet, maar wel om aan te tonen, hoe hij een echt kind van zijn tijd is, ook met de gebreken. En nu is het merkwaardig, dat —en hieruit blijkt wel duidelijk, dat het gezwollene en bombastische iets uiterlijks is, waarmee hij aan de mode van zijn tijd offert zijn stijl, en niet alleen de stijl, maar ook de gehele sfeer heel anders wordt, wanneer hij gebruik maakt van het dialect, zoals hij dat af en toe temidden van zijn hoogdravende volzinnen doet. Dan spreken zijn personen niet alleen anders, maar dan worden het dadelijk heel andere mensen, al het stijve en onnatuurlijke valt van hen af en ze worden echt en levend. En daarom is het zo jammer, dat Van der Veen zich niet helemaal aan het dialect heeft gegeven, wat zouden we dan eerst veel cian zijn werken hebben gehad. Maar, al was hij een tijdgenoot van Fritz Reuter, en al beleefde hij de roem van Cremer, daarom kan men van hem nog niet hetzelfde verlangen. Bovendien, het is mogelijk, dat het Drents hem, als geboren Fries, toch niet zo eigen is geworden; des te meer bewondering kunnen we hebben