De lucht effen blank, lichtend, niet wit, doch een lila dat niet te ontcijferen is, wit waar men rood, blauw, geel in ziet wemelen, dat alles reflecteert en men overal boven zich voelt, dampig is, en zich vereenigt met den dunnen mist beneden.

Die streek rond Zweeloo is op dit moment geheel en al jong koren onafzienbaar soms, dat aller allerteerste groen dat ik ken.

Een zwarte aarde, vlak oneindig een blanke lucht van fijn lila wit. Die aarde spruit dat jonge koren uit, met dat koren is zij als beschimmeld. Zoo zijn au fond de goede vruchtbare terreinen van Drenthe. De slechte grond van Drenthe is eender alleen de zwarte aarde is nog zwarter als roet geen lila zwart als de voren, en melankoliek begroeid met eeuwig rottende hei en veen. Ik zie overal dat, de toevalligheden op dat oneindige fond, in de veenen de plaggenkeeten, in de vruchtbare streken hoogst primitieve gevaartes van boerderijen en schaapskooien, met lage, heele lage muurtjes en enorme mosdaken. Eiken er rondomheen.

Men voelt zoo als men een tocht van uren en uren doet door de streek dat er eigenlijk niets is als die aarde oneindig, die schimmel van koren of hei, die lucht oneindig. Paarden, menschen lijken dan als vlooien zoo klein, niets voelt men meer al is ’t nog zoo groot op zich zelf, men weet slechts dat er grond is en lucht.

Ik kwam voorbij een oud kerkje, net precies ~I’Eglise de Greville” van het schilderijtje van Millet van het Luxembourg; hier kwam in plaats van het boertje met de spade van dat schilderij een herder met een koppel schapen langs de hegge. In ’t fond zag men niet het doorkijkje op de zee, doch alleen op de zee van jong koren, de zee der voren in plaats van die der golven. Het ~effet produit” ’t zelfde. Ploegers zag ik nu, heel druk een zandkar, herders, wegwerkers, mestkarren. Teekende in een herbergje aan den weg een oud wijfje aan ’t spinnewiel, donker silhouetje als uit een tooversprookje donker silhouetje tegen een licht raam, waardoor men de lichte lucht zag en een wegje door ’t fijne groen, en een paar ganzen die gras pikten.

En nu toen de avondschemering viel verbeeld U de stilte, den vrede van toen! Verbeeld U een laantje van hooge populieren met de herfstblaadjes toen, verbeeld U een breeden modderweg, alles zwarte modder met rechts hei tot in ’t oneindige, links hei tot in ’t oneindige, een paar zwarte driehoekige silhouetten van plaggekeeten, waar door de venstertjes een rood licht schijnt van ’t vuurtje, met enkele plassen vuil geelachtig water, die de lucht weerspiegelen, waar veenstammen in verrotten; verbeeld U dien modderboel ’s avonds in de schemering met witachtige lucht erboven, dus alles zwart tegen wit. En in dien modderboel een ruig figuur de herder een partij eivormige massa’s half wol half modder, die tegen elkaar botsen, elkaar verdringen de kudde.