dat heete middaguur is de heide verre van liefelijk soms is agagant, vervelend en vermoeiend als de woestijn, even onherbergzaam en als ’t ware vijandig. Het te schilderen in dat volle licht, en de wijking der plannen tot in ’t oneindige te geven, is iets waar men duizelig van wordt.”

Tot zoover van Gogh’s karakteristiek van de omgeving van Hoogeveen. Al spoedig gciat hij naar Nieuw-Amsterdam. De reis erheen beschrijft hij als volgt»): „Ditmaal schrijf ik U geheel uit de achterhoek van Drenthe, waar ik gekomen ben na een eeuwig lange vaart in de trekschuit door de heide.

Het land U te beschrijven zooals ’t zou behooren gedaan te worden, zie ik geen kans toe, daar de woorden mij ontbreken, maar stel U voor de oevers van ’t kanaal als mijlen en mijlen Michel’s of Th. Rousseau’s, van Goyen’s of Ph. de Koninck’s.

Vlakke plannen of strooken, verschillend van kleur, die smaller en smaller worden naarmate ze de horizon naderen. Hier en daar geaccentueerd door een plaggenkeet of kleine boerderij, of een paar schrale berkjes, populieren of eiken overal stapels turf, en telkens vaart men schuiten met turf of lisch uit de moerassen voorbij. Hier en daar magere koeien van fijne kleur, dikwijls schapen varkens. De figuren, die nu en dan verschijnen in de vlakte zijn van een groot karakter meestal, soms hebben ze een machtig fijn charme, ik teekende o.a. een vrouwtje in de trekschuit met krep om haar oorijzers, wegens ze in de rouw was, en later nog een moeder met een kindje; deze had een paarsen doek om ’t hoofd. Er loopen een boel Ostade-typen onder; physionomies die aan varkens of kraaien herinneren, maar zoo nu en dan een figuurtje dat als de lelie onder de doornen is. Enfin over dezen tocht ben ik erg blij, want ik ben vol van wat ik gezien heb.” Ook de omstreken vanNieuw-Amsterdam bewondert van Gogh van ganscher harte. ~Het is hier zoo gansch en al dat wat ik mooi vind. Dat wil zeggen, ’t is hier vrede”»). Het volgende fragment uit dezelfde brief geeft er een beeld van wat in deze streken van Gogh het meeste trof: „Gisteren teekende ik verrotte eikenwortels, zoogenaamde veenstammen, (zijnde eikeboomen die misschien een eeuw onder ’t veen bedolven zijn geweest, waarvan nieuw veen zich gevormd heeft; bij ’t uitgraven daarvan komen dan die veenstammen voor den dag). Die wortels lagen in een plas, in zwarten modder. Eenige zwarte lagen in ’t water, waarin ze afspiegelden, eenige uitgebleekte op de zwarte vlakte. Een wit weggetje liep er langs, daarachter meer veen, roetzwart. Dan een stormachtige lucht erboven. Die plas in den modder met die verrotte wortels, ’t was absoluut melankoliek en dramatisch, zóó als Ruijsdael, zóó als Jules Dupré.

1) 11. 330. 307.

») 11. 331- 309-