zijn gevoel. Hij schrijft uitdrukkelijk, dat men niet moet meenen, dat dit landschap sentimenteel moet worden opgevat; dat het dat integendeel bijna nooit is. In deze zelfde brief schrijft hij d£in verder, dat hetzelfde heidelandschap, dat overdag soms vervelend zijn kan, ’s avonds als een arm figuurtje door de schemering zich beweegt als die uitgestrekte, door de zon verschroeide aardkorst donker uitkomt tegen de fijne lila tonen van den avondhemel, en het donker blauwe allerlaatste lijntje aan den horizon grond van lucht scheidt subliem kan worden. Datzelfde hebben ook de figuren, de boeren en de vrouwen, niet altijd zijn ze interessant, maar als men er geduld mee heeft ziet men het Milletachtige toch geheel en al.

Ook in de brief, waarin van Gogh zijn tocht van Hoogeveen naar Nieuw-Amsterdam beschrijft, geeft hij een prachtige schildering van de avondstemming. *) „Van avond was de heide ongemeen mooi. De lucht was van een onuitsprekelijk fijn lila wit, geen schapewolken, want het zat meer aan elkaar en bedekte den geheelen hemel, maar vlokken meer of minder tonig lila, grijs, wit, een enkel scheurtje waardoor ’t blauw heenschemerde. Dan aan den horizon een roode schitterende streep, daaronder de verbazend donkere vlakte bruine heide, en tegen de roode lichtende streep uit, een menigte lage daken van kleine keeten. Des avonds heeft deze heide dikwijls effecten, waar de Engelschen de expressies ~weird” en ~quaint” voor hebben. Don Quichotte-achtige molens of zonderlinge gevaartes van ophaalbruggen profileeren hun grillige silhouetten tegen de wemelende avondlucht. Zoo*n dorp *s avonds met de reflexies van lichte venstertjes in ’t water of in modder en plassen is machtig gezellig soms.

In de tijd, dat van Gogh in Drenthe is, is daar de plaggenkeet nog alom tegenwoordig. In zijn tweede brief uit Hoogeveen *) schrijft hij al, dat er hutten zijn geheel van plaggen en stokken gemaakt, en dat hij er van die soort reeds een stuk of zes ook van binnen gezien had. In dezelfde brief geeft hij dan het volgende staaltje van „het echte van deze streek”: „Terwijl ik die hut zat te schilderen, kwamen er twee schapen en een geit, die op het dak van dit woonhuis begonnen te grazen. De geit klom op den nok en keek de schoorsteen in. De vrouw, die iets op het dak hoorde, schoot naar buiten en slingerde haar bezem naar de geit voornoemd, welke als een gems naar beneden sprong.” In een latere brief*) vertelt hij gehoord te hebben, dat er in de buurt van Nieuw-Amsterdam een streek is, waar groote en zeer oude plaggenkeeten zijn, waar niet eens een middenschot is tusschen den stal en het woonvertrek.

Het was vooral de schilderachtigheid van deze hutten in de schemering

1) 11. 325. 286.

*) 11. 330. 307.

®) 11. 324. 284. *) 11. 330. 308.