bevolking. Dit is niet te verwonderen van een man, die van zich zelf getuigt: „Mijn plan is steeds te wagen, liever te veel dan te weinig, stoot men dan zijn hoofd wegens te veel, enfin, dan stoot men het” . Dat hij dit gemis aan contact zelf ook voelt blijkt uit de volgende passage *), waarin hij klaagt over de eenzaamheid, die hem omringt: „Eenzaamheid zeg ik, en niet eens stilte, maar d i e eenzaamheid,—welke een schilder treft, die in een onbegane streek door Jan en alleman wordt aangezien voor gek, moordenaar, vagebond, etc. etc. Werkelijk dat moge een petite misère zijn, maar misère is het. Vreemdelingschap dubbel vreemd en onaangenaam al zij het land nog zoo opwekkend en mooi. Maar daar zie ik overigens niets in dan een kwaden tijd, waar men doorheen moet bijten, waaraan men echter zelf slechts weinig verhelpen kan; aan de verhouding der menschen, die men zoo graag tot model zou willen hebben en niet krijgen kan namelijk.” Want gedurig heeft hij er mee te kampen, dat de menschen niet voor hem willen poseeren. In één brief ®) schrijft hij, dat hij aanvankelijk eenige tegenspoed met modellen gehad heeft op de heide, waar er over gelachen werd en de schilder voor de gek werd gehouden, zoodat hij begonnen figuurstudies niet af kon krijgen door onwil der modellen, die hij toch naar zijn getuigenis, althans voor de arme streek, goed had betaald. In een andere brief *) klaagt hij, dat de menschen niet als model willen dienen als er omstanders bij zijn.

Toch is hij zelf de menschen niet kwaad gezind. Integendeel. Dit blijkt uit verschillende uitlatingen. Zoo schrijft hij bijv. ®), dat de menschen hier hem niet onaangenaam of intrigant voorkomen, en hij vervolgt: „Er is hier iets welwillends.” In een brief aan zijn ouders •) houdt hij een lang betoog, waarin hij de superioriteit van de landelijke bevolking boven de stedelijke verdedigt en waar zijn conclusie dan ook is: „Als ik tegenover elkaar stel een stadsbevolking en deze, zoo aarzel ik geen oogenblik te zeggen, dat deze heibewoners of veenarbeiders mij beter voorkomen.” Toch moet dit laatste niet zoozeer worden gezien als een compliment aan de Drentsche bevolking, maar meer als een uitvloeisel van één van van Gogh’s dogma’s, dat hij ergens anders ’) als volgt formuleert: ~Men moet niet zijn een Stadsmensch, maar een Natuurmensch, al is men beschaafd of wat ook.”

Waar van Gogh intusschen wel zeer mee is ingenomen, is het Drentsche landschap. Telkens weer blijkt dit uit zijn brieven. „Het land is superbe, superbe, alles roept U toe: schilder!” ®) en ergens anders »): „Ik vind het hier hoe langer

1) 11. 341. 359. 2) 11. 343- 364-

11. 326. 293. *) 11. 328. 301. ®) In 11. 336. 338,

®) II- 334- 329-

’) II- 333. 325-

®) 11. 339. 349. ’) II . 327- 297-