taten kan verwachten. Maar over b.v. een half jaar zal ik dat bezuinigd hebben hoop ik”. Dan geeft hij *■) „overvallen door een gevoel van groote zorg, gedruktheid, een je ne sais quoi van moedeloosheid en wanhoop” de volgende beschrijving van zijn atelier te Hoogeveen: „Als ik mijn boeltje aanzie, het is te-armzalig, te ontoereikend, te zeer uitgeput. Wij hebben hier mistroostige regendcigen, en als ik op het hoekje zolder kom waar ik mij geïnstalleerd heb, zoo is het daar al merkwaardig melankoliek; met het licht van één enkele glazen dakpan, dat valt op een leege schilderskist, op een bos penseelen, waar ’t haar weinig meer van deugt, enfin het is zóó curieus melankoliek, dat gelukkig het ook een genoegzaam komiek aspect heeft, om er niet over te schreien, maar het vroolijk op te vatten. Met dat al is het in hoogst zonderlinge verhouding tot mijn plannen in hoogst zonderlinge verhouding tot de ernst van het werk, en hier houdt het lachen dan ook op.”

En dan speelt telkens nog door deze brieven de herinnering aan het in Den Haag doorleefde; aan Sien, de vrouw die hij er achter liet, aan haar kinderen. Uitingen als*): „Het lot van de vrouw bovendien, het lot van mijn lief, arm, klein mannetje en het andere kind gaan mij ter harte. Ik zou nog willen helpen, en ik kan niet,” komen bij herhaling in de brieven voor. Vincent vraagt zich zelfs af, of hij er niet beter aan gedaan had, in plaats van haar te verlaten, haar te hebben getrouwd en haar mee te hebben genomen naar Drenthe, waardoor hij haar misschien zou hebben kunnen behouden. Wanneer het regenachtig is, en de droefgeestige stemming hem de beklemming van de naderende winter sterk doet gevoelen, raakt hij aan het piekeren. Uit zijn brieven blijkt steeds weer hoe gevoelig van Gogh was voor weersinvloeden. Wanneer de herfstdagen mooi zijn, is hij enthousiast over alles, wat zijn omgeving aan schoonheid biedt. Maar wanneer het regent, voelt hij zich dikwijls mismoedig en slaat de schrik hem om het hart, wanneer hij bedenkt, dat nog maanden van dit regenweer voor de boeg staan *). Als hij dan niet buiten kan werken en gedoemd is binnen te zitten op zijn armzalig atelier, wil het werk vaak niet vlotten. Dan stort hij zijn hart uit in een brief of gaat hij naar beneden, om déiar in de gelagkamer wat gezelligheid te zoeken of bij de haard zich aan zijn gedachtenstroom over te geven. Hij zegt hiervan zelf: „Men kan nergens beter denken dan bij een boerenhaard, waar een oude wieg met een kindje bij staat en men door ’t venster een fijn groen korenveldje ziet en het waaien der elzenboschjes” *).

Maar veel aanspraak heeft hij niet. Hij accordeert niet met de Drentsche

1) 11. 328. 298.

*) 11. 328. 298.

11. 328. 301.

*) 11. 334- 329- dezelfde geest 11. 332. 319.