zijn, die zich in het bijzonder met Leidse personen en aangelegenheden uit die dagen bezighouden.

Een levendig beeld van deze tijd, en van de rol van pamfletten als de onderhavige daarin, schetste ons Jo vanAmmers-Küllerin haar historische familie-roman „De Tavelinck’s” (Boek III: 1787, p. 209/210);

~Het is een tijd van overmaat, van uitbundige gevoelens, van tranenstroomen en omhelzingen, van eeden van broedervriendschap en zangen van eeuwige trouw aan het Vaderland. Nog nooit heeft Holland zooveel redenaars bezeten en nog nooit zooveel zangers die hun berstend hart moeten ontlasten, die naar de lier grijpen en hun gevoelens in jamben of trochaeën moeten luchten. Nooit is er zooveel gedrukt en gelezen en gesproken en gereciteerd, want wie geen lierzangen dicht of redevoeringen houdt, schrijft met een in alsem gedoopte pen in een der tallooze kleine slechtgedrukte krantjes of levert teksten voor de nog altijd graag gelezen spotdichten en pamfletten. Hij heeft daarbij het voordeel, dat hij zich kan verschuilen achter een pittoresk pseudoniem, zoodat hij de kans ontloopt om door zijn politieke vijanden in de een of andere donkere straat te worden af gerost.

De pamflettenhandel bloeit als nooit te voren, de spot, de schimp, die een zestal jaren geleden werd geschreven en gedrukt, is zoete taal bij de vuilheid en het gif die thans over den Prins en de regenten worden uitgestort. Want deze groote en opwindende tijd is de tijd van het woord, van de op-hol-geslagen, daverende, brallende adjectieven, van de superlatieven, die naar het hoofd stijgen als koppige wijn of slechte jenever. En slechte jenever lescht geen dorst; zij wekt alleen verlangen naar meer en maakt kwaadaardige humeuren.”

D r W. P. C. Knuttel, die de K.8.-verzameling catalogiseerde boeiend relaas van soms heftige pro’s en contra’s onzer voorouders werd zijn catalogus! —, vermeldt bij het eerste Vo o g t-pamflet: ~o.a. tegen Luzac, Le Francq van Berkhey, Bilderdijk, enz."

Mr J. I. van Doorninck weet ons in zijn ~Vermomde en naamlooze schrijvers”*) (Dl II: Naamlooze geschriften) heel wat meer te vertellen; hij vermeldt daar n.l. (kol. 160): „Die oude rechtzinnige academische cronyke dier vermaerde stad ULeidenl, daer wel eer de schooien der wijsheid haeren zetel gevestigt had . . . [Door Mr C. C. Brender d Brandisl. Te Meppelt [Leiden\, 1783 [Volgens den schrijver van een tegenschrift getiteld'. Kleijn boeren chronijkje, dat begint met een vers aan Mr C. C. B. d B.]”

De camouflage, die men destijds daar in Leiden beoogde lijkt niet zonder zorg gekozen: Uit de verte moest zij in die tijd wel heel echt lijken. Immers in Meppel het voor Leiden toen wel vrij oncontroleerbaar afgelegene! —•

*) Bij E. J. Brill, Leiden, resp. 1883 en 1885. Als vervolg hierop verzorgde A. de Kempenaer: ~Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers”. Bij A. W. Sijthoff, Leiden, 1928.