steende tweekleppige schelpen, zommige hebben nog beide Schelpen op elkander, van andere vind men alleen het halve gedeelte, of enkelde kleppen, of derzelver afdrukzelen in vuursteen. Ook Tubiporae en een soort van Orgelkoraal en omstreeks de Stad Groningen versteende Coraliten. Waarschynlyk zoude een Natuuronderzoeker, die zich voorbedachtelyk hier toe verledigde, in dit Gewest vele andere soorten ontdekken.”

Ook van Doeveren en zijn beschrijving van de „Groninger Petrificatiën” worden vermeld. Dit hoofdstuk en daarmee deel II van de T.S. eindigt met eenige dichtregels van L. Tr i p , die met Barbara v. Lier correspondeerde.

Het is uit bovenstaande wel duidelijk, dat we Mr Johannes van Lier kunnen beschouwen, als de schrijver van de twee eerste deelen van de T.S., een werk dat nog telkens in moderne verhandelingen over het Drentsche land wordt geciteerd.

Zoo kunnen we dan in Mr Johannes van Lier zien, de eerste zelfstandige wetenschappelijke natuuronderzoeker, die zich serieus met ons gewest heeft bezig gehouden en wiens geschriften al zijn ze ook naar gebruik van dien tijd uitermate wijdloopig nog altijd de belangstelling verdienen, welke ze tot dusver niet naar verhouding hebben genoten.

Assen, Sept. ’4l.

Naschrift:

Bij het afsluiten van bovenstaande kwam door bemiddeling van den heer H. J. Prakke • in mijn bezit een fotocopy van een brief, door Mr Joh. van Lier op 5 Febr. 1774 gericht aan het bestuur der Maatschappy der Ned. Letterkunde. Uit dit schrijven blijkt hoe van Lier zich ook op taalkundig gebied bewoog, daar hij als werkend lid dier My. aanbood, een verhandeling te leveren over „eenige elders min bekende woorden en spreekwyzen, die men in de gemeene Landstaal van de Landschap Drenthe bezigt, insgelyks met een verzameling van woorden, by de arbeyders in de veenen in gebruik en tot hun werk betrekkelyk”.

Of dit eerste Drentsche dialectwoordenboekje ooit het licht zag, is me niet bekend; 70 jaren later gaf A. L. Lesturgeon in de D.V.A. voor 1844 blz. 139 zijn ~Proeve van een woordenboekjen van den Drenthschen tongval”.

R. D. M.