verharding en cristallisatie”. Maar geheimzinnig blijft het proces toch:

„Intusschen is het voor ons nog verborgen, ja onbegr3rpelyk, hoe dezelfde grondstoffe zo veele steensoorten, in kleur, hardheid en gedaante zo zeer verschillende, kan vormen. ’Er sch3mt, inderdaad, iets te moeten bestaan, ’t geen deze verscheidenheid veroorzaakt; en dit iets, is die stoffe, welke zommigen het zaad der steenen willen genoemd hebben. Want niemand verbeelde zich, dat alle deze gewrochten reeds zedert de schepping des aardkloots bestaan hebben. De Natuur is by aanhoudendheid werkzaam, zo wel in het vormen van steenen en mineralen, als in de hervoortbrenging van dieren en gewassen. Zy worden van tyd tot tyd geboren, en kunnen wederom verbryzeld worden”.

In deel I blz. 176 wordt echter opgemerkt ~De meeste dezer steenen hebben, buiten tegenspraak, een ander Vaderland, en zyn dus in het Landschap als Vreemdelingen aantemerken”. Dit is waarschijnlijk door van Lier Jr. naar aanleiding van Vosmaer’s critiek op het idee van groeien in de 0.8. blz. 10 later toegevoegd.

Dat echter deze „bedenkingen over de herkomst der Steenen” door een werkelijk belangstellend verzamelaar geschreven zijn, blijkt o.a. uit zijn mededeelingen over vuursteen, zandsteen, glimmer en kiezel en uit het feit, dat hij „op eene plaats in het Landschap, aldaar het Stuifzand was weggewaaid, een stuk Poddingsteen, ’t welk een voet lang, zes duimen breed en vier duimen dik was” heeft gevonden en bovendien uit „een zeer duidelyk gecharacteriseerd stuk Zuilsteen, (Bazaltes) hetgeen volkomen vijfkantig gecristalliseerd is . . .

Dan volgt in dit betoog een uitvoerige —■ meer theologisch dan geologisch gerichte beschouwing van ruim 50 pagina’s, over het ontstaan van de aardkorst, die in wijdloopigheid van betoog geheel van het Drentsche onderwerp afdwaalt.

De platte vlakken aan de deksteenen van de Eexter grafkelder aan van Lier uit eigen onderzoek bekend worden op blz. 368 vermeld.

Op blz. 395 wordt naar de 0.8. verwezen, terwijl ook bijzonderheden over de in het ~Kabinet van Natuurlyke en andere zeldzaamheden, van Z3me Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje”, aanwezige steenen bijlen, afkomstig uit de Eexter grafkelder welke voorwerpen van Lier door tusschenkomst van Vos m a e r zelf had geschonken worden meegedeeld.

De beschouwingen over de versteeningen zijn uitvoeriger, maar in dezelfde geest als die in de 0.8. Zij bewijzen ook weer hoe hier de man van de practijk aan het woord is:

„De versteende soorten van schaaldieren, die men in het Landschap het menigvuldigst aantreft zyn de Zee-Egels, by de landbewoonders onder den naam van Dondersteenen bekend. Insgelyks vind men in het Landschap ver-