staten van Meppel en Hoogeveen tot 1791 zijn voortgezet; dit laatste dus door van Lier Jr. Daarbij worden de eerste sociïial-geografische beschouwingen over de Drentsche Veenkoloniën gegeven:

dat nieuwe Koloniën, onder welke het Hogeveen nog geteld kan worden, buitengewoon vruchtbaar zyn, omtrent de voortplanting van het menschelyk geslacht: misschien, om dat men ’er vroeger, en meer algemeen zich door den echt verbind.” Men wordt hierbij onwillekeurig herinnerd aan de prachtige, moderne sociaal-geografische monografie over Emmen en Zuid-Oost Drente , waarin hetzelfde wordt opgemerkt.

De vierde afdeeling handelt over de veenvorming en is weer geheel in de trant van de 0.8. en van de Dr. S. en A. Wanneer we in het laatstgenoemde werk bij de uitleg van de titelplaat de dichtregels lezen:

„En hoe wy door zjm pen de woorden Moer en Vennen,”

„Den oorsprong en den aart der Drentsche Veenen kennen”,

terwijl daarbij bovendien in een noot wordt verwezen naar de ~briefsw3Tze aan den Beroemden Hoogleeraar van Doeveren geschreven verhandeling, al voor eenige jaren afgedrukt, dan om tusschen beiden komende omstandigheden nog niet uitgegeven”, dan twijfelen we niet aan de wsiarschijnlijkheid, dat we hier, in de Tegenwoordige Staat, deze volledige veenverhandeling voor ons hebben en dat v. L. dus de schrijver van de deelen I en II is.

Deze opvatting wordt versterkt door het feit, dat op blz. 312 en 313 de onder het veen gevonden hoornen in dezelfde bewoordingen voor autochtoon verklaard worden, als in de 0.8. blz. 196 en 197 geschiedt. Tevens door de opmerking: „In het byzonder vindt men veele dezer ingewortelde stammen in de Oostermoersche en de daar aan grenzende Groningerlandsche Veenen”: van Lier had hier immers bezittingen. Nog duidelijker wordt dit bij de bespreking der besteiande venen, waarbij speciaal de bijzondere turf van Vredeveld bij Assen zwager Hofstede’s bezitting en „ons Dingspil het Oostermoer” vermeld worden.

Op blz. 341 worden de onder het veen gevonden netverzwaringen, „werpschijven” genoemd, behandeld, waarbij naar de 0.8. wordt verwezen.

De vijfde afdeeling van deel II tenslotte, „Behelzende eenige bedenkingen over de herkomst der Steenen en der Versteeningen; benevens eene Schets dezer voortbrengzelen, die in het Landschap Drenthe gevonden worden”, is weer van een uitvoerigheid en met een omhaal, zooals alleen van Lier Sr. dat kon samenstellen.

De groei der steenen ter plaatse wordt evenals in de 0.8. blz. 10 toegeschreven aan „uiterlyke aan- of byvoeging, stremming, te zamenlyming.

‘) Visscher. J.; Emmen en Zuid-Oost Drente. Kemink en Zn., Utrecht. 1940.