meer, dan een vierendeels uurs v£in de naastgelegen Buurschappen afgescheiden, zy heeft ten Noordwesten een menigte Heuveltjes..en op blz. 45:

„De Legerplaats heeft meer dan zeventig zulke Heuveltjes, binnen een zeer korten omtrek, naast zich liggen.”

Dit alles slaat volkomen op het thans archaeologisch zoo beroemde Noordsche Veld van Zeijen, dat aan Tonkens die in Westervelde woonde natuurlijk uit eigen aanschouwing goed bekend was.

Bij de beknopt gehouden bespreking van de hunnebedden, Inleiding blz. 47 worden de 0.8. aangehaald en blijkt verschil van inzicht:

„Het schynt ons met den Heer van Lier, genoegsaam zeker, dat deze grafkelder (de Eexter), voor geen Romeinsch, maar voor een inlandsch of, gelyk het óns voorkomt, voor een Noordsch gebouw moet gehouden worden, waarschynlyk van denzelfden oorsprong, als de Hunnebedden. Doch dat ook de straten van kleine stenen, die onder eenige andere lykheuveltjes gevonden worden, een genoegsaam kenmerk zouden opleveren, om de inlandsche van de Romeinsche begraafplaatsen te onderscheiden, komt ons niet aannemelyk voor.”

Van Lier maakte in de 0.8. dit onderscheid tot een punt van uitvoerige beschouwingen.

Volgens V. Lier in de 0.8. zijn de hunnebedbouwers Germanen: Hun steenen bijlen en beitels noemt hij strijdwapens of veld- en eereteekenen; De Inleiding blz. 47 acht ze „naaulyks anders, dan om hout te klieven, of tot eenig ander ligt werk” geschikt. De Inleiding blz. 51 dateert de hunnebedden uit de Noormannentijd „onder Karei den Groten en zjme Opvolgeren”. Van Lier

0.8. blz. 42 houdt ze voor grafsteden van de „Oudste Germanen”, zoodat „deeze Grafsteden, ten tyde van Tacitus hier al geweest, en derhalven veel ouder dan die Schryver zyn”.

Uit deze citaten blijkt wel, dat niet van Lier, maar Tonkens de samensteller van de „Inleiding” moet zijn geweest.

Deel I en deel II hooren bij elkaar: I blz. 144 vermeldt terloops de Romeinsche munt in II blz. 337 uitvoerig geteekend. Zoo ook de onder het veen bij Eelde gevonden tanden: in I even genoemd, in II blz. 417 beschreven. Dat deze beide deelen door v. Lier Sr. zijn samengesteld moge uit het volgende blijken:

De voorrede van I komt wat strekking betreft, geheel overeen met die van de „Dr S. en A.” (zie het daar gegeven citaat) en luidt:

„Van dwaasheid zal men iemand bezwaarlyk vry pleiten, wanneer hy zynen tyd besteedt, om de gewoonten, zeden en oefeningen van andere, dikwerf verre afgelegene Volkeren, te leeren kennen, en intusschen, omtrent deeze kundigheden, zyn eigen Vaderland betreffende, geheel onweetend blyft. Menig-