De Inleiding is kort en zakelijk, in volkomen tegenstelling tot de 0.8. en de Dr S. en A., waarin v. Lier uiterst wijdloopig en beschouwend is. In de Inleiding blz. 20 wordt in tegenstelling tot van Lier beweerd, dat de hunnebedsteenen „door de kragt der golven van de Noordsche klippen afgescheurd, en aan deze kusten opgeworpen zyn”, terwijl de 0.8. waarin verteld wordt, dat die steenen hier groeien worden bestreden.

In deel II blz. 350 wordt beweerd „dat de steenvorming niet geschied door een byzondere inwendige voortteling, maar door uiterlyke aan- of byvoeging, te zamenlyming”, terwijl op blz. 366 het idee van transport door de zee verworpen wordt.

In de Inleiding blz. 2 wordt de naam Drenthe in navolging van Picardt —, afgeleid van het telwoord drie; van Lier in de 0.8. blz. 197 vindt een afleiding uitgaande van de veenvorming, dus van het „zwellen” of „drenten” van de bodem.

De Inleiding blz. 12 schat het aantal inwoners op 36000; deel II blz. 92 later geschreven, maar eerder verschenen komt tot 38000.

De oorsprong der venen wordt in de Inl. blz. 21 in ’t rmdden gelaten:

„ De grond van dit Landschap, by deszelfs oorsprong met bomen, gras en planten uit het Noorden aangedreven, opgehoogd en verbreed zynde, bevat thans die ryke voorraad zeldsaamheden in zig... . , Terwyl men ook aan deze oorzaak wil toegeschreven hebben den oorsprong der Venen, met de daar onder begraven leggende stammen van bomen.”

Van Lier daarintegen verzekert in de 0.8. blz. 197, dat deze boomen hier van oorsprong groeiden.

De Inleiding blz. 21 vindt de „Lugtsgesteldheid van Drenthe inderdaad zeer voordeelig”, omdat de „Hoge en Zandige gronden geene zoute en schadelyke dampen uitwasemen.” Van Doeveren, die met v. Lier correspondeerde en in deel I blz. 157 als autoriteit uitvoerig wordt geciteerd, blijft in de Inleiding onvermeld.

Inleiding blz. 23 beschrijft de veenrook, tijdens het branden voor de boekweitcultuur ontstaan, maar rept met geen woord van de in deel II blz. 263, zoo uitvoerig geschetste „uitwerkzelen van eenen buitengewonen Nevel of Damp” in 1783 opgemerkt.

Volgens de Inleiding blz. 38 en 53, waren de oudste Drenten Friezen:

„De gedenktekenen hunner daden zyn hier zeer menigvuldig; indien men namelyk daar voor houden mag de overblyfzelen der Oudheid”. De schrijver onderscheidt: Legerplaatsen, grafheuvels en hunnebedden.

De legerplaatsen bespreekt hij zeer uitvoerig, Romeinsche oorsprong onderstellend maar vermeldt niet de Romeinsche muntvondsten van deel I blz. 144 en zegt op blz. 40: „Men vindt dezelve op eene woeste heide, wat