Dat hij zich hij de feiten hield blijkt wel uit de volgende opmerkingen:

„Veelmalen heb ik de gevangene Slangen in een ruime Kist met glasen besloten, verschillende Insecten, Muisen, Vogels, Melk, Water, Plantgewassen, Meel, Zemelen, Brood, Aarde en Zand aangeboden; zy onthouden zich geheel en al van eenig voedzel te nemen.

DikwUs heb ik in geopende Slangen, verschillende bloedloze Dieren, ins- Muisen, Vogels, Kikvorschen, ja zelfs Mollen, Hagedissen, Rotten en diergelyken gezien. Nooit heb ik eenige overblyfzelen van kruiden in de Maag der Slangen gevonden.

Ter plaatze Haar zich veele Adders ophouden, worden weinig Slangen gevonden.”

Het tweede hoofdstuk handelt over de Adder, waarbij v. L. begint met een beschouwing over eierleggende en levendbarende dieren en daarbij een paar scherpgeformuleerde definities geeft.

In door hem geopende wijfjesadders vond hij tien tot vijftien jongen, waaraan hij de conclusie vastknoopt: „ ... dat door de goedgunstige voorzorg der Voorzienigheid, de schadelyke dieren minder vruchtbaar zyn, dan de on- ondertusschen moet men zo onvoorzigtig niet zyn, om eenige Dieren overtollig te keuren; zy allen strekken tot eer van hunnen Maker, en min of meer tot nut van den Mensch en andere Schepzelen.”

Op grond van eigen tellingen duift hij zelfs met de groote Linnaeus van meerling te verschillen, wanneer deze het aantal buik- en staartschilden tij slangen en Wj adders als kenmerkend soortonderscheid opgeeft. De wijze van voortplanting en de al of niet zijn constante en betere onderscheidingskenmerken, merkt v. L. terecht op.

Daarna volgt een morfologische beschrijving van de adder, met een, tot in uiterste bijzonderheden afdalende, nauwkeurige uiteenzetting over de giftanden en hun werkingsmechanisme, v. L. weet ook waarschijnlijk weer allf«»n uit eigen ervaring dat een adder aan de staart opgetild, de kop niet zoover kan opheffen, dat hij in staat is te bijten, iets wat een ringslang wel presteert Uit de ongespierde vliezige magen leidt hij af, dat slangen en adders vleescheters zijn, die alleen chemisch hun voedsel verteren, terwijl de vunzige lucht die hij hij geopende slangen waarnam, nooit bij adders werd geconstateerd.

„Verschelde jaren achter een, heb ik eenige dezer Dieren vier en vyf maanden lang in het leven gehouden, zonder eenig voedzel aantebieden; anderen heb ik even als de Ringslang verschillende Dierai, Plantgewassen, Zemelen, Melk, Zand, Aarden en veele andere dingen vruchteloos aangeboden”.

Natuurlijk komt ook de Drentsche adderolie uitvoerig ter sprake: