.. intusschen zal het my altoos tot vennaak verstrekken, om met bedaardheid, van myne dwalingen onderrigt te mogen worden”.

Eerst wordt de Ringslang goed en uitvoerig beschreven, waarbij v. L. gelegenheid vindt het algemeen heerschende geloof aan het voorkomen van kroondragende en waterslangen te bestrijden, waarbij hij verzucht:

„Was deze dwaaling de eenigste, die de vrees, door het vooroordeel ondersteund, zo waarachtig als een onfeilbaar Geloofsartikel wilde doen doorgaan, en welkers weerbarstigen aart, door de overtuigendste welsprekendheid, niet kan ondergebragt worden! hoe gelukkig zoude zulks voor de Wetenschappen zyn! Maar helaas! derzelver aantal loopt in het oneindige.”

Hij geeft een groot aantal morfologische en anatomische bijzonderheden over de bouw van het slangenlichaam, zoo nauwkeurig en volledig, dat deze kennis uitsluitend door eigen practisch onderzoek kan zijn verkregen, hetgeen bevestigd wordt door opmerkingen als: „Ik heb wijfjesslangen gehad die vier duim dik waren”, enz.

De twee- en veelhoofdige slangen der oude schrijvers noemt hij fantasieproducten en beleedigend voor de Schepper: „De Wanschepzelen, die geene andere bestaanbaarheid hebben dan in de verbeelding dier Schryveren, tot wiens onuitwisbare schande het verstrekke, de Natuur, als gebrekkig in de keur harer voortbrengzelen aftemalen, en dezelve met wanstallige Wezens te willen verryken”, noemt hij ongeoorloofd. Ook verhalen over eieren, welke elk meer dan één jonge slang leverden, verwerpt hij geheel, op grond van eigen waarnemingen, daar „de Natuur altoos, zo wel in het Oosten als in het Westen, éénvormig werkt, en men in het Noorden geene andere Natuurwetten heeft dan in het Zuiden.”

Hij weet dat de ringslang geen giftanden bezit en wijst erop, dat daarom deze slang veel meer gewone tanden heeft dan de giftige adder. Als tweede verschil noemt hij de wijze van voortplanting; de adder is levendbarend, terwijl de ringslang een streng van wel dertig stuks eieren legt. Deze eieren vond hij speciaal in de plaggen der schapehokken en heeft zelfs getracht in deze mestplaggen de broeiingsgraad te bepalen, maar vermeldt, dat deze stallen, door verschil in vochtigheid, een zeer ongelijke hitte hebben. Ook heeft hij slangeneieren in een doos op zijn „boekvertrek” bewaard en zag na drie weken de jongen uitkomen. Pogingen om over de voortplanting waarnemingen te doen, zijn hem nooit gelukt en daarom twijfelt hij sterk aan de feiten die daarover bij de oude buitenlandsche onderzoekers, z.g. uit eigen ervaring, worden meegedeeld. Terecht merkt hij daarbij op:

~De Natuurlyke Historie behoorde nooit door dezulken misbruikt te worden, welker oogmerk zich alleen bepaald tot het schryven van een Roman”.