b. Als medelid van het Juridisch Genootschap „Pro excolendo jure patrio” te Groningen gaf van Lier in de Verhandelingen van dit genootschap deel I blz. 451 van 1773 eenige „ophelderende Aanmerkingen over het XXXIX Artikul, IV Boek van het Drentsche Landrecht”.

In de lijst van de „Buitenlandsche Heeren Leeden” van dit genootschap vinden we zijn naam en die van Mr Conrad Wolt. Ellents, secretaris der Landschap Drenthe, als die der eenigste Drenthen onder de ~buitenlanders”, waartoe later ook MrJ. Tonckens van Westervelde behoorde.

Dit door van Lier uitvoerig behandelde 39-ste artikel van het 4-de boek van het Landrecht van 1712 het eerste (in 1713 bij Catharina Zandt te Groningen) gedrukt Drentsche Landrecht • behelst de straffen welke iemand bedreigden, wanneer hij „den anderen in dronkenen of haastigen gemoede voor een Dief, Moordenaar, Weerwolf, Tovenaar, ofte Tovenaarsche scholt”.

Speciaal deze laatste scheldwoorden neemt van Lier nader in beschouwing en begrijpt niet „hoe door een gezond oordeel is opte lossen, dat men een herzenschim gelykstandig met iets wezentlyks stellen, of dat men de ydele woorden van weerwolf even dezelvde beledigende kragt toeschrjrft, dan die van Dief en Moordenaar, en met opzigt der beledigingen door de verwytingen van Schelm en Verrader geschiedende, met een dubbele boete straft.”

Hij tracht de beteekenis van het woord Weerwolf af te leiden en vermeldt dat „het vooroordeel van eenvoudigen, de bygelovigheid van min geoefenden en de kwaadaardigheid van beterwetenden, hier en elders, aan dit woord een zeer hatelyke en honende betekenis plegen te geven.”

~Men tracht’ er ons door te doen verstaan, zodanige menschen, die men waanden, dat met den Satan een onderlingen en gemeenzame verkering hielden, en door deszelvs magt ondersteund, hunnen evenmensch, onder verschillende vreemde gedaantens, en door onderscheidene middelen, het een of ander onheil deden overkomen, en welk vermogen men vertrouwt, dat van de ouders op de kinderen kan overerven.”

Over „Tovenaars en Tovenaarschen” zegt hij dat men deze bij haast alle volkeren aantreft;

„Het Westen is zo vruchtbaar in voorbeelden, als het Oosten, en men treft er geen minder in het Zuiden, dan in het Noorden aan”. In deze streken vinden we in de Oldambtster en Westerwoldinger Landrechten en in dat van Hunsingo de bepaling „Die met Tovery omgaan en met vergiffenissen, die zal men bernen tot pulver”, terwijl behalve in het Drentsche Landrecht ook in het oude Oostfriesche en een in resolutie van de Staten van Overijsel van 22 April 1764 bepalingen voorkomen, waarin het schelden voor Weerwolf of Tovenaar strafbaar wordt gesteld.

Over de terechtstelling van de z.g. tovenaars en toveressen schrijft hij: