immers het is blykbaar uit die menigte van Vuur- en Keisteenen, welke alhier in den grond gevormd worden.”

De tweede soort van dondersteenen zijn de kunstmatig gemaakte steenen voorwerpen, die hij onderverdeelt in zulke mèt en zulke zonder gaten; tegenwoordig onderscheiden als hamers en beitels.

V. L. gaat uitvoerig na tot welke doeleinden deze „donderbeitels” kunnen hebben gediend en verwerpt Cannegieters meening, dat ze, door ermee op houten planken te slaan, in staat waren donder en bliksem af te weren. Hij houdt ze eerder voor ~aanzienelyke Wapenen”, maar ook voor ~Veld- en Eertekens ”in de oorlog.

Dan maakt v. L. met vele literatuuraanhalingen aannemelijk, dat de oudste Germanen het ijzer nog niet kenden en dus als grondstof voor hun wapens op steen waren aangewezen. De bruikbaarheid van deze steenen voorwerpen acht hij, in tegenstelling tot Cannegieter, nog niet zoo gering.

Puttende uit de oude geschriften betoogt v. L. „dat deeze steenen Bylen, Veld- of Hertekenen en teffens in geval van noodzaakelykheid verdeedigende Wapenen geweest zyn”, terwijl de zeldzaamheid en het feit, dat de weinige graven waarin ze gevonden worden, van aanzienlijke personen afkomstig moeten zijn, deze opvatting versterken.

Ook de beitels zonder gaten houdt hij voor strijdwapenen en oppert na wijdloopige beschouwingen, het idee van slingersteenen, al acht hij tevens het gebruik als knots niet onmogelijk .

Deze derde brief eindigt met de dichtregels:

„Zie daar een ruwe schets, geen tafereel naar ’t leven,”

„Van ’t oude Wapentuig, op uw verzoek beschreven.”

„Dan heb ik hier en daar wat van den weg gedwaald,”

„Denk dat het Oudheên zyn, daar ’t ons aan kennis faalt.

De vierde brief is reeds te Assen geschreven 10 April 1758 en begint met een uitvoerige beschrijving van het stuk ijzeroer, in de grafkelder gevonden dat er heel gemakkelijk bij al het graven tijdens het onderzoek in geraakt kan zijn en van een vuursteenen pijlspits uit het zand van de heuvel afkomstig welke door v. L. ook als zoodanig wordt opgevat.

De kleine trappen, welke de ingang naar de kelder vormen, alsmede de in de urnen gevonden beenderen, toonen volgens v. L. voldoende aan, dat Picardt, toen hij de bouw der hunnebedden aan reuzen toeschreef, het niet bij ’t rechte eind had.

Tenslotte wordt in deze brief nog een ronde netverzwaring, in het Oosten van Drente onder het veen gevonden, beschreven, welk voorwerp v. L. voor