als om aan de bekende les, die de schrandere Horatius aan de Schrjrvers gegeeven heeft, voor zo verre myne vermogens toelieten, te voldoen:

„Die ’t rechte wit zal treffen, moet Het nutte mengen met het zoet’. ”

In de tweede brief eveneens geschreven te Annen, 26 Febr. 1758, gaat V. L. verder in op Cannegieters onjuistheden en beschrijft de urnen waaronder hij een ~graflamp” meent te kunnen aanwijzen. Fel verdedigt hij onze voorvaders tegen de Grieksche en Romeinsche schrijvers ~die dezelve als zeer onwetende en domme schepselen afmalen.”

V. L. wijst daarbij op de moeilijkheden die de bouw van een hunnebed ongetwijfeld meebrachten, op de fraaie hamers en beitels, op de sierlijke urnen en besluit:

„Dit meen ik, zal hier genoeg zyn, om aantetonen, dat men zich zulke laege gedagten van zyne Voorvaderen niet behoort te vormen: ja dat zy tot onzer beschaming gemerkt zy blinde Heidenen waren ons, die de naam van Christenen dragen, in eenvoudige rechtvaardigheid en billyke handelingen, verre hebben overtroffen.”

In de derde brief dateerende Annen 15 Maart 1758 geeft hij zijn meening weer over de steenen ~Donderbeitels”, een heel moeilijk onderwerp:

„Waarlyk eene stof zo duister en moeijelyk, dat, al had ik het doordringend gezicht van den scherpzienden Eenoog Polifemus, of de alles gadeslaande hondert oogen van Argus; ja, al voegde men hier by de wonderlyke Oudheidkunde van Doctor Comelis, Vader van Schriblerus, en het nauwwikkend oordeel van Crambe, zyn vernuftige Leerling, zo zoude ik my voor de berispingen van waanwyze Aristarchen, nog niet geheel veilig achten; gemerkt over deze stoffe, niets voor het licht gebragt kan worden, dat met het zegel eener volstrekte zekerheid bestempelt is, dan alleen, dat deeze voorwerpen myner beschouwinge eenen ouderdom van veele Eeuwen hebben: en dierhalven zal UE. alleen maar moeten oordeelen, of myne gissingen over deeze Gedenkstukken waarschynelyker zyn, dan die van anderen.”

Hij onderscheidt dan twee soorten van dondersteenen n.1.:

~Die ronde en gefigureerde vuursteenen, welke niet anders zyn, dan zogenaamde versteende Zee-Egels of Zee-Appels”, waarvan hij onderstelt, dat ze met zware watervloeden op dit hoge land terecht zijn gekomen en „op het droog agter gelaten, door het inslurpen van eene zekere, kleverige en steenvormende stoffe, met behulp van fyne zantdeelen, door den tyd geheel in steen veranderd zyn: hetwelk alhier zeer gemaklyk heeft kimnen geschieden, overmits deeze steenmakende stoffe hier in eenen genoegzamen overvloed zyn moet;