zy nu gevonden worden, door eenen geweldigen stroom van Waater, zyn mede gesleept, en langs verre gronden vervoerd, en dus eindelijk hier eene veilige rust en schuilplaats gevonden hebben.”

Van Lier komt op tegen Cannegieters bewering, dat bij het aflichten van de bovendeksel van de grafkelder, deze daarin zou zijn gestort en zoo de ontdekking ten gevolge zou hebben gehad en zegt daarover:

~Een zeker Landman, met een Puntyzer naer steenen zoekende, stiet met zyn yzer werktuig op dit steenen grafdeksel; dan wel verre dat dit geluk hem deede verblyden; zo wierd hy, integendeel, door een zeker onverwagt voorval dusdanig ontroert, dat hy in der yl deze hoogte niet zonder vrees verliet. Hy verhaalde aan zyne mededorpelingen, hoe hy een dommelend en hol geluid uit dat bergje hadt horen voortkomen en liet niet na, dit geluit, ’tgeennatuurlyk in het ledige hol der kelder, door den stoot, moest veroorzaakt worden, voor spokery uit te venten: warom deze heuvel den naam van kreeg.”

Over de opgraving en de gevonden urnen schrijft v. L.:

„Veele van deze lykbussen zyn vermorselt, en maar zes derzelve hebben het geluk gehad, tot blydschap van veele liefhebbers der Vaderlandsche oudheden, uit derzelver akelige rustplaats, in de vermakelyke kabinetten zelfs van aanzienelyke personen verplaatst te worden.”

Daarna behandelt hij de hunnebedden, hun steensoorten en tracht de naam af te leiden van de woorden „heene” en ~huiden”.

Na uitvoerige citaten van klassieke schrijvers over deze streken daarbij blijk gevende van een zeer groote belezenheid uit v. L. zijn verwondering over het feit, dat nog niemand de hunnebedden voor heidensche afgodsbeelden heeft aangezien, daar vele volkeren steenen aanbaden en toch daarbij elkaar bespotten:

„Zo zeer, Myn Heer, bedekt de gewoonte veelmaals de waare gedaante der dingen voor onze oogen, en dikwyls zien wy, als door een vergrootglas, de gebreken onzer naburen of andere Volkeren, terwyl wy intusschen de onze, op zyn best genomen, maar terloops en als door het afwykende en verkleinende glas van een verrekyker beschouwen.”

Na de conclusie dat de hunnebedden de graven zijn geweest van „de oudste inwooners deezer Landen, lang voor Tacitus* tyd, welke het gebruik om dit soort van Grafgebouwen op te richten uit de Noordelykste Gewesten des Aardkloots hebben medegebragt”, besluit hij deze eerste brief:

„Dus heb ik den ouden Grafkelder, by het Boerschap Eext ontdekt, zo wel van buiten als van binnen, wydlopig genoeg beschreeven, en daar by zodanige aanmerkingen en uitweidingen gevoegd, als ik nodig dagt te zyn, zo om de schraalheid van diergelyke verhaalen, eenigszins aangenaam te maken,