In de voorrede vertelt Vosmaer wat de aanleiding tot deze brieven vormde: In de dagbladen o.a. in de Groninger Courant van 20 April 1756 —, had V. L. een beschrijving doen opnemen van de door hem herontdekte oude grafkelder bij Eext. In 1757 verscheen daarover een anoniem werkje door H. Cannegieter, rector van het Arnhemsche gjminasium, gedrukt bij R. Brouwer aldaar dat zijn gegevens ontleende aan de dagbladen en het Nederlandsche Jaarboek van 1756 en tot titel droeg:

„Eerste brief over byzondere Nederlandsche Oudheden; bevattende deeze eene beschryving en verklaring van eenen Ouden Grafkelder, onlangs bij Anlo in het Landschap Drente ontdekt...” enz.

Deze beschrijving uit de tweede of derde hand was zoo foutief, dat Vosmaer, die met v. L. ter plaatse was geweest het werkje aan dezen om advies zond en v. L. ging daarop uitvoerig in.

In de eerste brief aan Vosmaer geschreven te Annen 31 Jan. 1758 begint v. L. eerst zijn eigen krantenartikel aan te halen, waarin hij o.a. schreef:

~Opdat nu dit bezienswaardig monument der oudheid niet geheel mogte worden gesloopt en geruineert, is door de Regeering van dit Landschap, ingevolge een zekere Resolutie, dewelke verbied diergelyke oudheden te violeren, het verdere graven daar in en om verboden, en daar by gelast dat de vloer, die er alrede was uitgenomen met dezelfde steenen wederom zoude worden ingelegt, gelyk ook ten eersten geschied is.”

Bedoeld is hier de resolutie van 21 Hooimaand 1734 welke verbiedt „het opbreken en vervoeren der steen van de z.g. hunnebedden”.

Bij zijn uitvoerige beschrijving van de situatie waarvan we slechts enkele fragmenten kunnen weergeven zegt v. L.:

~De steenen waar uit de kelder bestaat, zyn alle van eene soort keyen, die hier overvloedig in den grond groeijen, of liever gevormd worden, als bestaande uit grove zanddeelen, die door een kleefagtige en steenmakende vloeystof, mogelyk met een sal fixum vermengd, worden aan een gel3rmt, en dus van tyd tot tyd, door een gestadige byvoeginge, grooter worden; immers dit is, volgens Martyn, het beginzel van alle keisteenen.”

Vosmaer, de verzorger van de uitgave der O.B., geeft echter al van een meer moderne opvatting blijk, wanneer hij hierbij in een noot aanteekent: „ ... dat de steenen haare natuurlyke geboorteplaats aan deze Landstreeke, schoon zy daar in overvloedig gevonden worden, geensints verschuldigt zyn; Het schjmt my dan eerstelyk, uit den aart dezer steenen, ten tweeden, uit de natuurlyke gesteltenisse dezes Lands, en ten derden, uit de gedaanten dezer steenen, overvloedig bewezen, dat dezelve uit andere Landen, ter plaatze daar

*) Oldenhuis Gratama L.; De Hunnebedden in Dr. Assen, v. Gorcum & Comp. iBB6.