en het interesseerde practisch niemand waar en waarin ze werden gevonden. De arbeid voor zijn, hierboven reeds genoemde dissertatie over de fauna

der terpen, bracht Van Giffen in aanraking met het toentertijd stelselmatig bedreven Vandalisme, dat zijn onbedoelde oorzaak vond in het afgraven en verhandelen van terpaarde. Overal in Friesland en Groningen werden terpen geslecht en al werd menig voorwerp voor de musea gered, waarin uiteraard Van Giffen een zeer werkzaam aandeel had, een stelselmatige wetenschappelijke afgraving van een groote terp scheen een onbereikbaar ideaal. En bovendien stond het vast, dat duizenden en duizenden voor de wetenschap belangrijke voorwerpen onherkend aan de vernietiging werden prijsgegeven.

Dat later de mogelijkheden zich zouden vergrooten en dat b.v. de terp te Ezinge in Groningen zijn geheimen aan Van Giffen moest prijsgeven, waardoor hij zich den eerenaam van „grondlegger van het terpenonderzoek” en daarbij een Europeesche vermaardheid zou verwerven, lag toen nog in den schoot der toekomst verborgen.

Hij zwierf echter langs heel de kust der Noordzee van Zeeland via Friesland, Groningen en de bocht van Helgoland tot in Denemarken, in kaart brengend, wat nog zichtbaar was en zich daarbij groote kennis vergarend omtrent de voorwerpen, die terpbéizen en arbeiders hem toonden of afstonden.

Merkwaardig en voor vele lezers van dit orgaan wellicht verrassend is het, dat ook in Drenthe éénmaal een terpenonderzoek door Van Giffen is verricht, waarvan de vondsten in het Asser Museum berusten. Het betrof hier een terpje bij Peizerwolde.

Ofschoon het begin zijner archaeologische werkzaamheid, in verbeind met zijn dissertatie, zich uit den aard der zaak grootendeels buiten Drenthe afspeelde, deed Van Giffen reeds spoedig van zich spreken door vondsten in Drenthe.

In 1920 ontdekte hij het eerste kringgrepurnenveld in de provincie. Een merkwaardige ontdekking, omdat men tot dien tijd meende, dat deze soort van begraafplaatsen alleen in het Zuiden des lands voorkwamen. Daar zij toentertijd door velen werden beschouwd als te zijn aangelegd door Keltische stammen (wat trouwens ook nu nog het geval is), wierp Van Giffen’s vondst een nieuw wapen in het strijdperk van hen, die vochten over de vraag, waar de grens lag tusschen de verspreidingsgebieden van Kelten en Germanen.

Het is merkwaardig om hier even te wijzen op de omstandigheid, dat Van Giffen het in de vorige jaargang van dit orgaan noodig vond de thans bekende kringgrepurnenvelden in Drenthe en onmiddellijke omgeving in kaart te brengen om het overzicht gemakkelijker te maken, waarbij bleek, dat er, sinds de hierboven gereleveerde eerste vondst van 1920, eenige tientallen gelijksoortige konden worden geregistreerd, waarvan verreweg de meeste door hem zelf werden onderzocht.