Prof. Dr Albert Egges van Giffen

25 jaren verbonden aan het Provinciaal Museum van Oudheden en Geschiedkundige voorwerpen in Drenthe (1917-1942).

Van het Bestuur van het Drentsch Museum ontving ik het vereerende verzoek om in het orgaan dier instelling enkele woorden te wijden aan het feit, dat de conservator, Prof. Dr A. E. van Giffen, dit voorjaar sinds 25 jaren als zoodanig werkzaam is geweest.

Ofschoon ik aanvankelijk aarzelde om deze taak op mij te nemen, bewust als ik mij ben, dat slechts een deskundige de wetenschappelijke verdiensten van den jubilaris op de juiste wijze in het licht zou weten te stellen, heb ik tenslotte toch gemeend voor den op mij uitgeoefenden vriendelijken aandrang te moeten zwichten, daar mij bleek, dat het Museumbestuur in de eerste plaats een bijdrage wenschte van iemand, die Van Giffen herhaaldelijk met zijn veldwerk bezig had gezien en, net als hij, ten opzichte van de provincie bezield is met die gevoelens van genegenheid eri waardeering, die gewekt worden in hen, die lange jaren op Drenthe’s bodem hun arbeid hebben gevonden en daarbij land en volk terdege hebben leeren kennen.

Daar ik aan deze vereischten voldeed en ik zelfs door toevallige omstandigheden in de gelegenheid ben geweest eenige maanden lang Van Giffen dagelijks in zijn werk gade te slaan, heb ik het verzoek aangenomen, mede in de hoop, dat een volledig bevoegd wetenschappelijk beoordeelaar in 1947 mijn hachelijke taak moge overnemen en veelszins verbeteren,wanneer het Biologisch-Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen het zilveren jubileum van zijn eigen bestaan zal vieren en, naar wij allen hopen, gelijktijdig dat van het directeurschap van Van Giffen, den grondlegger en bouwer, óók van die instelling.

Voor weinig inwoners van Drenthe schijnt het mij noodig om er op te wijzen, dat ~dokter Van Giffen” zooals elkeen hem pleegt te noemen, vooral via de praehistorische afdeeling in zoo nauw contact met het Drentsche Museum is geraakt.

Hoe dit precies in zijn werk is gegaan is echter weinigen bekend en ofschoon het mij overbodig schijnt om hier tot in détails de eerste schreden van den toen nog jeugdigen geleerde op den voet te volgen, niet ondienstig lijkt het mij om hier even uiteen te zetten, hoe uit den bioloog, zoo schijnbaar plotseling, een archaeoloog groeide. Zooals bij zoovele dingen, die aanvankelijk raadselachtig lijken, is ook hier de verklaring eenvoudig.