ook uiterlijk kenbaar geweest zijn, hetzij door palen, zgn. stele’s, hetzij door kleine houtbouwsels, die in beide gevallen eertijds boven den heuvel uitstaken, doch sedert verteerd zijn.
2° Het gezamenlijk optreden en de onderling gelijke rangschikking van meerdere secundaire graven naast en om één hoofdgraf in denzelfden heuvel, pleiten ten sterkste voor nauwe betrekkingen tusschen de daarin bijgezette dooden, m.a.w., voor de waarschijnlijkheid, dat de bevmste grafheuvels in zulke gevallen gezins- of familiegraven zijn geweest. Bovendien bevestigt die coïncidentie nog eens de sub 1® veronderstelde vroegere aanwezigheid van uiterlijke kenteekenen dier graven.
Het verschil in structuur tusschen den (palissade-) dakheuvel en den anders gebouwden (steenkist-)vloerheuvel bij sommige twee-periodenheuvels (zie p. 121) kan, naast onderscheid in tijd, bovendien op een fundamenteel verschil in genese en filiatie wijzen.
4° De bouw van de palissadetumuli, waarbij men overigens verschillende standaardtypen kan onderscheiden pleit, behoudens Engelsche verwantschap, steeds meer voor hun samenhang met de neo- en aeneolithische tumuli der (klok-)bekerculturen en met de zgn. „Hügelgraber” in (Z.)W.- en Z.- Duitschland; hij zou dus, in ethnisch opzicht, overeenkomstig de heerschende opvattingen ®), steeds duidelijker wijzen op een zgn. oerkeltisch patroon, tegen een, in cultureel opzicht, duidelijk gedifferentieerd, neolithisch stramien.
II Wat geldt voor de vroege palissadeheuvels, geldt in nog sterkere
*) Wij kennen reeds tal van die typen. De uitwerking daarvan, op de manier als bij de kringgreptypen uit den jongeren brons- en ouderen ijzertijd (Bijl. I), kwam niet tijdig genoeg gereed, om ook nog hier te worden opgenomen (zie echter voorloopig nog: Die Bauart etc., Abb. 79).
*) Vergel. o.a. Koch, A.: Vor- u. Frühgesch. Starkenburgs, 1937 (p. 26—27).