br. 0.50—1.10, gem. 0.80 en diep 0.30—0.90, gem. 0.70 m onder de heuvelzool), waarvan vijf met duidelijke sporen van een boomkist een één bovendien met die van een skelet. Het elfde, zeer ondiepe schachtgraf werd alleen in het profiel (Afb. 23 : Prof. A, Vak 4) geconstateerd. Bovendien werd in den N.O. rand nog een klein rechthoekig crematiegrafje (1 0.55; br. 0.30 m) gevonden. Dit is een aanwijzing te meer, dat de eerst genoemde graven voor lijkbijzetting gediend hebben, aangezien anders daarin zeker ook crematieresten bewaard zouden zijn gebleven.

In weerwil van het ontbreken van grafgiften, hebben wij hier dus te doen met een typischen palissadeheuvel van het eenvoudige type uit den ouderen bronstijd, die tegelijk familiebegraafplaats is gebleven; hij kan zelfs als een kenmerkend voorbeeld van dit laatste worden aangemerkt.

11. De andere, iets westelijker gelegen, 0.70 m hooge heuvel (top 10.70, zool 10 m. + N.A.P.), met een doorsnede van 14 m, was iets kleiner dan de vorige. Hij had overigens dezelfde structuur. Alleen was het hoofdgraf een brandgraf op bodemniveau, terwijl het aantal nabijzettingen slechts twee bedroeg. Beide waren, in tegenstelling tot het hoofdgraf, schachtskeletgraven (1. 2.55, br. 0.95 en diep 1.20 m, resp. 1.25, 0.55 en ± 1.40 m onder het heuveloppervlak). Blijkbaar was bij het hoofdgraf de nieuwe ritus van de lijkverbranding gevolgd, doch bleef de oude traditie bij de latere bijzettingen in eere. De graven lagen in één rij (Afb. 24), een aanwijzing, dus, dat de oudere graven uiterlijk ook hier nog kenbaar waren, toen de laatste bijzetting plaats greep.

De geringe afstand tusschen de beide Zdl. paalgaten (2.08 m, tegenover 2.45—2.85, d.i. gem. 2.65 m, tusschen de andere), in het licht van vroegere waarnemingen mag wellicht worden opgevat

1) W i 11 e m s, W. J. A.: Een bijdrage tot de kennis der vóór-Romeinsche urnenvelden in Nederland 1935, p. 134, Afb. 27—31 en 33 (Tumulus b); van Giffen, A. E.: Bouwst. voor de Brabantsche Oergesch. 1937, p. 28, Afb. 14a—c; Proceedings of the Prehist. Soc. 1938, p. 258; Westfalische Forschungen I 2, 1938, p. 4, Abb. 5 f.f. speciaal Abb. 15.