„DE PADVINDSTER"
SEPTEMBER 1940
„Geloof jij dat het toovenarij was?" vroeg Jet. „O, vast”, zei Kathrien. „Of denk je dat we ons allemaal tegelijk hetzelfde verbeeldden?” „Dat is toovenarij”, zei Kathrien, haar grijze oogen donker van ernst, als je je allemaal tegelijk hetzelfde verbeeldt". „O, als je het zóó bedoelt”, zei Geertrui. „Maar je denkt toch ook, hé Kathrien, dat het door de ekster was?", vroeg Heleentje. „Natuurlijk". „Maar niet alle wenschen komen uit door de ekster”. „Neen", zei de ronde als in koor, „niet alle wenschen". Ze keken elkaar aan en begonnen te lachen. Heb jij dan ook een wensch gedaan? En jij?" „Ik wou zoo erg graag een gouden kraal verdienen", gaf Jet toe. „Ik wou een nieuw uniform", zei Geertrui, terwijl ze spijtig keek naar de breede hèlblauwe zoom waarmee haar verschoten uitgegroeide uniform verlengd was. „Ik een brief van huis”, bekende Betsy. „Zoo'n mooi mes uit de Gildewinckel", zei Kick. „Het komt alleen uit als je heel hard wenscht", legde Heleentje uit, „zoo hard, dat je er bijna van gaat huilen". „Tranen?" riep Kathrien, „tranen zijn een sterk toovermiddel, dat heb ik eens gelezen. Weet je, toen Megra wenschte dat we op een onbewoond eiland zaten, had ze ook tranen van boosheid in haar oogen. Natuurlijk dat is het, zoo'n wensch geldt alleen als je er bij huilt." ledereen deed direct een wensch en iedereen probeerde te huilen, maar niemand kon een traan persen. „Als je met twee nagels in je neus knijpt", opperde Ada. „Dat is niet echt", zei Kathrien, „je moet bij wenschen erg oppassen dat je eerlijk speelt". Maar wie zou het eiland weer weg gewenscht hebben? toen ze wakker werden, waren de watervallen er al niet meer. Misschien waren de wakers zoo flauw geweest? „Wij niet", zeiden Geertrui en Jet uit één mond. Ze gingen het aan de andere rondeleidsters vragen, die ook verontwaardigd ontkenden. Dan Beer misschien of Mekawi? Beer was met Petra naar den dokter in Ommen. Mekawi vonden ze, druk redderend inde fouragetent. „Heb je gehuild vanmorgen? Sprongen er tranen in je oogen?" viel Riek met de deur in huis. „Ben je mal?' zei Mekawi. „Maar heb je gewenscht dat we weer naar Ommen konden?" „O ja, ik moet niets van dat eilandgedoe hebben", zei Mekawi, zorgvuldig een zak gedroogde pruimen ineen waschblik leegend. De eksters trokken af, mopperend op Mekawi. Ze vergaten dat ze zelf bang geweest waren voor wilde dieren en dat ze gebromd hadden tegen het ontbijt van koude aardappels. „Het zou juist zoo leuk geweest zijn een brug te maken", zei Jet, „ik heb gisteren achter de wigwam zulke mooie palen ontdekt". „Laten wij aan Megra vragen of we toch een brug mogen bouwen, over het kanaal bijvoorbeeld", stelde Riek voor. Megra vond het een prachtig idee. Ze floot verzamelen en vroeg wie van de rondes er nog meer zin had, zijn plan van de vorige avond ten uitvoer te brengen. „Het lijkt me erg nuttig", zei ze, „ons te oefenen in het bouwen vaneen brug of in overzwemmen met je kleeren op je hoofd, wie weet wat we nog meer zullen beleven". De eksters zouden een brug bouwen tusschen schiereiland en Tapawingo. Het kanaal waste breed, daarvoor zouden ze nooit palen genoeg hebben. De gaaien gingen met Megra naar de zwemplaats om te probeeren hoe veel keer ze over moesten zwemmen om hun kleeren kurkdroog aan den.anderen kant te krijgen. „Fijn”, juichte Nelleke, „het is juist zulk lekker zwemweer!" Ze had de heele morgen gehoest. Ze was blij dat Beer nog niet terug was uit Ommen, moeder zou vast niet goed vinden dat ze ging zwemmen. De spechten, die kookcorvée hadden, wilden boschbessenjam en paddestoelenragout maken ; ze zouden met Mekawi naar de bosschen gaan. „Er kunnen nog wel een paar Spechten bij de brug helpen". Mies de Veer en Mary wilden wel. „Trek jullie je badpakken maar aan", zei Megra, „en je gymschoenen. Jullie zullen zeker wel eens in het water terecht komen". Hoe de brug precies gemaakt moest, wisten ze geen van allen. Kathrien herinnerde zich een brug door padvinders gemaakt van veel palen en planken en oneindig veel sjorrin-
gen. Ze ging de zaag halen; de echte ekster, aangetrokken door het blinkende staal, hipte achter haar aan. Jet had ééns een foto gezien vaneen eigen gemaakte brug, waar je over een touw moest loopen, terwijl je je aan elke kant aan een ander touw ter hoogte van je schouder vast hield. Zé besloten een combinatie van palen en touwen te probeeren. Ze sjouwden de palen uit Tapawingo weg, ze verzamelden alle lasso's en spinningropes, ze leenden schoppen uit de blokhut en wespenlust. Ze kaapten alle haringen die ze met fatsoen van de tenten konden missen, ze gebruikten alle touwtjes die maar voor sjorringen bruikbaar waren. Mary verloor haar mes in het water en Riek een gymschoen. Het was een prachtig spel om, gevaarlijk op je buik hangend op de stellages de voorwerpen op te visschen. Mies de Veer werkte meer onder dan op de brug, ze had een bijzondere watertor gevangen die ineen jampotje aan de kant te kijk mocht staan. Ze zwoegde het hardst van allemaal. „Wat ben jij geschikt vandaag", zei Mary. Maar toen de brug zoo ver was dat de heele groep moest komen kijken en Beer haar kiektoestel haalde, ontbrak Mies weer. „Ik zal haar wel halen", zei Mary goedig. Zus ging met haar mee. „Dat vervelende kind is altijd weg", zei ze, „het is toch zoo lastig in mijn ronde". Ze zochten alle kanten van het schiereiland af. Ze riepen zoo hard dat de dagjesmenschen die op de Hooge Oever hun brood zaten te eten, spottend mee gingen roepen; „Mies, Miesje, Miesje, kindje!" Maar toen ze ten slotte bij de brug kwamen, liep Mies ineens doodbedaard achter hen aan. „Waar zat je nou weer?" vroeg Zus vinnig. „Nergens", zei Mies vaag, terwijl ze verlegen weg kroop achter aan de lange rij, die de brug moest oversteken. Mary fluisterde tegen Zus, „Ik wil weten wat ze telkens doet, laten we haar achterna sluipen als ze weer weg gaat". „Ja, eenig", zei Zus. Samen hielden ze Mies den heelen dag inde gaten. Ze keken elkaar veelbeteekenend aan, toen Mies inde rust haar deken opnam en ver van de anderen een plekje zocht. We gaan haar achterna en we doen net of we slapen. Ze lagen stil inde warme zomermiddag. Ze roken de dennenaaiden en ze keken door hun half dichtgeknepen oogen naar de mieren die met takjes zwoegden. „Slaapt Mies?” fluisterde Mary. Ze werd zelf zoo doezelig van dat wachten.
13
„Hen goudvischje", zei Mary.