SEPTEMBER 1940
„DE PADVINDSTER"
„Dat water maar weer weg was", zeiden ze tegelijk. Er fladderde iets achter Kathrien's tent uit. „De ekster, dat gekke best”, zei Beer. „Wat heeft hij in zijn bek?" Vlak bij hun voeten deed de ekster zijn bek open, om het dekseltje vaneen verftubetje te laten vallen. Ze moesten er allebei om lachen, De zon kwam rood op, achter het moeras. Het was of er op eens allemaal vogelgeluiden om hen heen waren, en ook of het tóch stiller was inde natuur. „Ik hoor het water niet meer", fluisterde Beer. „De mist trekt op”, zei Mekawi. „Vijf uur", zei Beer. Ze had een gevoel of ze zwaar gedroomd had. „Ik ga weer naar bed”. „Wat doe ik eigenlijk zoo vroeg hier buiten?" vroeg Mekawi zich zelf af, terwijl ze ook naar haar tent ging. • • • De groep sliep en sliep. Liet werd zeven uur, half acht. Om kwart voor acht toen Megra ’t vuurtje onder de waterketel flink aan het branden had en zich afvroeg of het wel de
Het dek-en-dien-corvée kwam met ongelukkige gezichten vragen of ze heusch die koude aardappels moesten eten. „Natuurlijk", zei Megra. Ze mopperden onder elkaar, terwijl ze de eetzakjes neerlegden. „We konden best eerst naar het dorp gaan om brood te halen en dan eten". „Je wordt zoo wee van al die aardappels". „Ik krijg altijd hoofdpijn als ik niet genoeg eet". Beer deed suiker inde kruisemunt thee en proefde een slokje. Ze rilde. „Probeer jij het eens", zei ze tegen Riek. „Lekker", vond Riek, „net suikerwater”. „Wat eet je", vroeg Kathrien, Ada en Olga met een volle mond betrappend. „Niks", zei Ada. „Maag pepermunt", zei Olga, alsof dat een naar soort medicyn was. Toen ze allemaal inde kring'zaten met een bord met koude
moeite was zooveel water te warmen alleen om een paar verlepte kruizemuntblaadjes af te trekken, kwam er beweging inde tent van de gaaien. Megra hoorde hen praten. Netty s zware stem klonk er boven uit : „Een auto, hoor dan goed”. Een auto? Megra luisterde, ja van den kant van den weg kwam het geluid vaneen voorbij snorrende auto. Uit de richting van de blokhut klonk gefluit, gewoon padvindstersgefluit. Megra wekte haastig de staf. „Ga jullie eens gauw mee kijken, ik geloof dat alles'weer gewoon is”. „Warempel, daar loopt iemand bij het stafhuisje", zei Beer. „Wat jammer van ons eiland", zei Kathrien, haar slaperige gezicht met de twee lange bungelende vlecht buiten haar tent stekend. Overal kwam beweging. De gaaien liepen niewsgierig in hun pyjama's naar den ingang van het terrein. Het kanaal was net als den eersten dag; een laag langzaam vloeiend water, niet meer dan een meter of twaalf breed. „Wat gek dat het zoo anders leek, gisteren" zeiden ze. De Spechten holden naar de achterkant van het schiereiland. De watervallen waren verdwenen, „Waren er dan watervallen?" vroeg Annie onnoozel. „Sufferd", zei Cobi verontwaardigd, „we zaten toch heelemaal ingesloten door water". „Ik dacht dat we het maar speelden", zei Jo, om Annie te helpen. „Och jullie", zei Cobi minachtend, alsof er in het heele kamp maar twee zulke sufferds waren. Maar bij de Eksters waren er ook twee rondeleden, die eigenlijk niet gesnapt hadden waarom ze gisterenavond alleen aardappels hadden gegeten. „Ik dacht dat het voor een kraal was", zei Olga, met ronde verwonderde oogen. Aardappelkraal, a-a-a-aardappel, zong Geertrui op de wijs van „Hagel en Sneeuw", terwijl ze uit alle macht haar korte stijle haren borstelde. ledereen haastte zich met aankleeden, nieuwsgierig hoe de groote weg en de zandweg naar de boerderij zouden zijn. Mekawi was al klaar, nam haar fiets en ging naar het stafhuisje.
aardappels voor zich, hoorde Megra Lida van der Paal op verontwaardigde toon zeggen: „Ik mag van thuis niet eens zooveel aardappels eten". Annie, Jo en Mary spuugden de kruizemunt-thee achter zich uit in het gras, en giebelden aan een stuk. Megra stak haar hand op om stilte: „Ik vind jullie padvindsters van niets", zei ze. Jullie zeuren bij een ontbijt van koude aardappels en toen ik laatst dat verhaal voorlas van die padvindster die den heelen dag niets te eten kreeg en toch niet mopperde, vonden jullie dat prachtig. Jullie zijn geen avonturen waard”. Gedwee bogen ze zich over de koude aardappels. Ze merkten niet dat Mekawi, op het schiereiland terug kwam. „Hallo", zei Mekawi vroolijk en ze gooide een groote zak midden inde kring, „De krèntebroodjes. En de andere boodschappen liggen bij het stafhuisje. En gisterenavond was iedereen naar Ommen, daar was muziek. En de weg is heel gewoon. En, en, nou, we hebben gisteravond zeker niet goed gekeken”. Ze spraken allemaal druk door elkaar. „Niet goed gekeken, dat kan niet!" „Ik weet zeker dat er water was!" „Wè hebben er zelf in gezwommen!" „Krijgen we nu een krentebroodje?" „Neeil, nu niet”. „Ja, wèl". Jet zei met een kleur; „Laten we nu niet overeten zeuren, we hebben net die aardappels op, en tot één uur hoeven we niets," Ja, knikten de anderen, en Megra, na een laatste heldhaftige slok kruizemuntthee, keek tevreden de kring rond, Voor de corvée begon gingen ze even verkennen hoe de groote weg er uitzag. De weg was als altijd, glimmend asfalt in schaduw van boomen. De zandweg langs de boerderij was een doodgewoon landelijk weggetje. Op Wespenlust en bij de blokhut bewogen zich blauwe uniformen. Hoe wonderlijk, terwijl iedereen zeker wist gisterenavond op een onbewoond eiland geweest te zijn. Ze raakten er onder corvée niet over uitgepraat. Na de vlaggenparade begonnen de eksters, ineen kringetje om Kathrien heen, er weer over.
12
Toen ze allemaal inden kring zaten met een bord koude aardappels voor zich.