Tekst der wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268), op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, gewijzigd bij de wetten van 8 Juli 1907 (Staatsblad n°. 177), 10 Februari 1910 (Staatsblad n°. 56), 15 Juli 1910 (Staatsblad n". 216), 31 December 1920 (Staatsblad n°. 955), 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685) en 21 December 1936 (Staatsbladen nos. 209 en 913).
Artikel 1.
Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
d. het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Eijk geboren.
Artikel 2.
Nederlanders zijn ook:
a. het kind van een ingezetene des Eijks — hetzij vader, hetzij moeder, naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen — die zelf geboren is uit eene in het Eijk wonende moeder, tenzij blijke dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort;
b. het in het Eijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijne afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning, niet blijkt;
c. het in het Eijk geboren wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit en de vader is zonder dan wel van onbekende nationaliteit, in het laatste geval zoolang die onbekendheid duurt.
Artikel 3.
Nederlanderschap door naturalisatie wordt verkregen door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt.