studiën doen hem echter kwaad. Nu oefenen zij een nadeeligen invloed op zijn schaaksterkt0. Voor zijn toilet heeft hij geen zorg meer, zijn haren vallen over zijn gezicht, 's morgens trekt hij, verstoord als hij is, zijn vuile laarzen aan, zet natuurlijk zijn ouden in plaats van een nieuwen hoed op, enz. De schaak/iekte heeft nu haar culminatiepunt bereikt. Voor niets heeft hij meer oogen dan voor het schaakbord. Zijn vroegere vrienden trekken zich van hem terug, de correspondentie met zijn ouders wordt minder en minder. De geheele maatschappij is den zieke onverschillig, met uitzondering van het schaakspel stelt hij in niets meer belang. Nergens gevoelt hij zich te huis, dan in zijn schaakgezelschap. Hij snakt naar het klokje van 4 uur om een partij te kunnen spelen en zit hij eenmaal aan het bord, dan verdwijnt zijn zenuwachtigheid als had hij een verdoovend geneesmiddel ingenomen. Heeft hij gewonnen, dan is hij best te spreken, maar heeft hij verloren of het zelfs maar tot remise gebracht dan is hij ongenietbaar.

Door veel tijd en een groot deel van zijn gezondheid te offeren, zoo vertelt Kossak verder, is het hem gelukt een sterk speler te worden. Toch is hij nog niet nummer een van de club. Dat hindert hem. Hij wil de eerste zijn en dat te worden is nu zijn doel. Daarop is zijn gansche denkvermogen gericht. Eindelijk heeft hij van den bekenden matador een partij gewonnen. Nu is de tijd gekomen, hem tot een match uit te dagen. Vier weken dnurt de strijd, die van beide zijden met de grootste hardnekkigheid en bitterheid wordt gevoerd en die ten slotte eindigt met een winst van twee punten in het voordeel van den concurrent.

De schaakzieke gaat heen zonder een woord te spreken. Te huis gekomen laat hij de haard aanleggen, en verbrandt het schaakbord met schaakstukken. De leerboeken werpt hij in de prullemand en verder vervloekt hij het schaakspel, zijn schaakclub en de leden. Niemand spaart hij behalve zijn eigen kleine persoonlijkheid. Hij weet niet meer wat hij doet. Hij doorleeft de crisis van zijn ziekte, heeft een allerellendigsten tijd, maar de jongeling is gered. Vooreerst wil hij van het schaakspel niet meer weten, hij neemt opnieuw zijn wetenschappelijke studiën ter hand en met succes. Glansrijk komt hij door zijn examens. De schaakbacterie is bij hem gedood, maar de ware liefde voor het spel, zijn bewondering voor de diepe combinaties zijn gebleven. Niet meer als beroepspeler speelt hij de partij, maar uitsluitend als liefhebber. Het laat hem koud of hij wint of verliest, als de gespeelde partij maar een fraaie is. Een blunder van de tegenpartij hindert hem meer dan zijn eigen fouten. Het groote verschil van het „nu" en „voorheen" ligt hierin dat hij niet meer om het eindresultaat maar om den strijd het spel speelt. En daar in het rustig overwegen de groote kracht van het denkvermogen schuilt zoo nam zijn intellect gestadig toe. Nu eerst bracht het schaakspel hem nut aan nu eerst kon hij volmondig erkennen, dat hel koninklijk spel hem in meer dan één opzicht gesteund en geholpen had in zijn maatschappelijken werkkring.

(Zondagsblad Opr. Haarl. Ct.)