nog een prulwerkje over bet schaakspel, dat hij 's morgens vroeg al raadpleegt of het hem opheldering kan geven over de positie, die hem sedert den vorigen avond bezig hield. Te vergeefs is zijn boeken, maar hij maakt nu kennis met andere toestanden, die hem zoodanig vervullen dat hij voor dien dag er het biljart aan gaf en zich weder bij de schaakspelers voegde.

Nu gaat hij een stap verder. Hij treft dezelfde kampioenen aan en waagt het den winner te verzoeken ook met hem eens een partij te maken. Ons jongmensch heeft den voorzet en weet zijn tegenstander in het nauw te brengen. Dat wordt opgemerkt door een sterk schaker, die met welgevallen aanschouwt dat zijn medelid eens duchtig in verlegenheid geraakt. Door kleine ongeoorloofde aanwijzingen weet hij aan te geven wat het zwakste punt is, zelfs is hij in staat listig den aanval toe te lichten en .... de jongeling wint de partij.

Een heerlijk genotvol gevoel maakt zich nu van den aankomenden schaker meester. Hij wil van het damspel niet meer hooren, hij ontvlucht het dominospel en zelfs voor een partij biljart is hij niet meer te vinden, hij wil schaakspeler worden. De eerste overwinning is de eerste dag van de schaakziekte. De fantaisie is in volle werking, de naijver is gewekt, en de combinaties van het spel hebben een duivelschen invloed op zijn geest. Maar een eerste overwinning is gewoonlijk slechts een toevallige omstandigheid. Grooter overwicht en meerdere kennis doen weder haar rechten gelden en nederlaag volgt op nederlaag. De jongeling begint te begrijpen, dat om een degelijk schaakspeler te worden er wat anders noodig is dan om in een koffiehuis wat partijtjes af te spelen. Hij peinst voortdurend over het spel, het bord met de 64 velden blijft hem steeds voor den geest, hij verwaarloost zijn wetenschappelijke studie, en terwijl zijn leeraars hem met onvoldoende rapporten trachten te redden, wordt hij aan de andere kant tot het schaken aangespoord, daar hij in zijn club bekend staat als „een goede partij".

De sterkere schakers spelen gaarne met hem, en overtuigd dat er in den schaakzieken jongeling schaakbloed zit, raden zij hem aan, het verouderde leerboek te verlaten en zich de nieuwste praktische werken aan te schaffen.

Dankbaar neemt de schaakzieke jongeling dien raad aan en gevoelt hij zich van dag tot dag sterker. Met groote voldoening ontwaart hij, dat zijn tegenstanders werkelijk die zetten doen, die in het boekje staan aangegeven en daar hij nu weet hoe hij zich te verdedigen heeft en hoe hij een aanval moet voortzetten, valt hem niet zelden de overwinning ten deel. Ook het praktische spel met den sterkeren schaker werkt gunstig op zijn kracht. Hij leert zich nu verdedigen en het prikkelt zijn lust om een eerste klasse speler te worden. Maar naast de vermeerdering van schaakkracht vermindert zijn rust. Hij kan 's avonds den slaap niet vatten. De Paarden en Torens houden hem wakker. Plotseling ontwaakt hij; hij ziet een enormen Raadsheer over het diagonaal van zijn kamer zijn Koningstoren wegnemen. Voor het schoone geslacht heeft hij geen oogen meer, alleen denkt hij over de Dame van zijn tegenpartij, hoe hij deze tegen twee kleine figuren zou kunnen vangen. Als hij 's avonds uit de club te huis komt, slaat hij eerst het leerboek op om te zien welke fouten hij gemaakt heeft. Dan speelt hij nog eenige partijen van meesters na en tracht die in het geheugen te prenten. Die overmatige