Dijkstra (Mr. J. F.) ca. Uitenbogerd. 7984. 3.
— (.Ï-) ca. B. van Zwoi. 7949. 2.
Bippold. Het geval —. 7974. 4; 7986. 4; 7993. 4.
Eed. H. R. 7876. 1; Vennootschap. 7844. 3 •
Directeur-gérant. — Zie Spoorwegen. 7949. 2.
Directie. — Zie Aanbesteding. 7981. 1.
Dispache. — Zie Avarij. 7877. 2.
Dispensatie. — Zie Plaatselijke Verordeningen. H. R. 7981. j
Does (Mr. van der). Raadman of gemachtigde voor het kantore gerecht. 7857. 4.
Domicilie. — Zie Voogdij. 7926. 3; Woonplaats. 7969. 4.
JJonald (Th. Mac) ca. de handels venn. onder do firma, Burlawq en Schumacher e.a. 7961. 2
Doodjewaabd (l>. W. van) ca. erfgen. van B. J. van Mersel 7840. 1.
Doodslag. — Opzet om een ander van het leven te berooven Art. 28/ Strafrecht. Rechtb. Zwolle. 7844. 2.
— xirt. 288 Strafrecht. — Doodslag gevolgd, vergezeld of voor. afgegaan van een strafbaar feit.
De voorbedachte raad is niet bewezen.
De levensberooving is gevolgd op de poging tot diefstal ia de benedenvertrekken en voorafgegaan aan de voortgezette poging tot diefstal in de bovenvertrekken, zoodat deze pogin. gen als eene voortgezette handeling moeten worden beschouwd en de levensberooving is gepleegd zoowel ter vervolging van het doel, den voorgenomen diefstal van het begeerde, als om zich straffeloosheid te verzekeren.
Het opzet om te dooden bij een der beklaagden Wordt niet weggenomen doordat deze zich te goeder trouw kan hebbei trachten wijs te maken, dat hij het leven der aangerande heefi willen sparen, al heeft hij bij herhaling getracht haar mj zijn hamer de hersens in te slaan.
Het geven van inlichtingen op een «ogenblik, waarop bii d. dader van liet later gepleegde misdrijf het voornemen, om dal misdrijf te plegen, nog niet bestond, is niet strafbaar als medé! plichtighieid, maar is een daad van uitlokking, door een niet in art. 47 2°. genoemd middel.
Alleen zoodanige inlichtingen, welke hebben gestrekt ter be vordering van de uitvoering van het misdadig voornemen vaij een ander, zijn als strafbare medeplichtigheid aan te merken Rechtb. Amsterdam. 7901. 2.
(Cf. met de laatste beslissingen, H. B. 13 Juni 1898 W 7145, en de rechtspraak en literatuur vermeld in het supple! ment op de rechtspraak aant. 6 en 7 ad art. 48).
Doodstraf in de le Kamer. 7877. 4 ; 7994. 4.
Doodvonnis. 7850. 4.
Doorcognossement. ■— Vervoer op —, door W. m. Kalfi aan gek. door Mr. J. A. Levy. 7886. 2.
— Zie Koop &n verkoop. 7901. 1.
Dookn. (Jhr. Mr. W. Th. c. van) Installatie van — als rechter plaatsvervanger te s Gravenhage. 7905. 3.
—T^etsontwerp tot wijziging der jaarwedden van griffiers
D 7951' 410''' Mï' K ° VAN' Beëe,di®d als advocaat en procureur,
— Eerste optreden van —. 7960. 4.
Duachtigheid. — Zie Koop en verhoop. 7904. 3.
Drankwet. — Onrechtmatige daad.
len onrechte ziet de huurder van het perceel, waarvoor vei gunning bestaat (eiseher), eene onrechtmatige daad in het doet een verhuurder (gedaagde) uit de localiteit doen wegnemen, vaj liet afschrift der vergunning luidende te name des huurders daar art. 23 der Drankwet wel strafbaar stelt de niet-nalevin> van het voorschrift in art. 13, naml. het niet opgehangen hebben van zoodanig afschrift, maar de afwezigheid van dit stuc op zich, zelf nog geenszins teweegbrengt dat het bedrijf aldai door den huurder onwettig wordt uitgeoefend, ook dan ni^; waar verhuurder mocht beweren dat de vergunning krachterfe overeenkomst inmiddels op hem was overgegaan. Rechtb Grdningen. 7859. 4.
Uit het overgelegd contract, in verband met de verklaring van den getuige B., blijkt, dat, beklaagde sterke drank in lift klein verkoopt op last- en voor rekening van genoemden B,, aan wien „vergunning" is verleend en dat hij derhalve al® diens zetkastelein te beschouwen is, zoodat hij van de beschuldiging, sterken drank in het klein te hebben verkocht, zonder de vereischte vergunning, behoort te worden vrijgesproken. Kanton,g. Tiel. 7863. 2.
Hij, die zelf en voor eigen rekening sterken drank verkoopt is m geen geval „vervanger" in den zin van art. 17, 1°. 2?' der Drankwet. '
Volgens den regel van art. 8, le lid, dezer wet, geldt bfchoudens de uitzonderingen van het 2e lid, de vergunning' nik alleen uitsluitend voor de daarin vermelde localiteiten, °mair evenzeer uitsluitend voor den persoon der verzoekers ' H ï 7902. 2. ' '
— Art. 401 Strafvord. is in zijne toepassing beperkt tot 4e verklaringen, verbalen en relazen, welke, opgemaakt, door ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, bestend zijn om daarvan te doen blijken.
De ambtseedige verklaring van den Burgemeester kan nwt dienen als bewijs voor het ontbreken der vergunning tot het verkoopen van sterken drank in het klein. H. R,. 7906. 2.
(Te vergelijken met 'sHoogen Raads arresten van 17 Apül 1900 W. 7434, 28 Juli 1900, W. 7480, en 22 April 1901 V* 7599).
— De verleende vergunning tot het verkoopen van sterken drank in het klein geldt uitsluitend voor den, persoon des verzoekers
Waar is beslist, dat het ten laste gelegde feit met b<v klaagde's schuld daaraan, is bewezen door aanwijzingen voortvloeiende uit daarbij vermelde wettige bewijsmiddelen ' is aan den eisch der wet voldaan, onverminderd nadere beschouwingen in het vonnis, rekenschap gevende waardoor de rechter nop in 7914 ^ veroord®elin? leidend® overtuiging is versterkt. H° R.
reden ^ne ,V6rleende ver.giinning ingetrokken worden om andere Middelburg^ 7926. 3 * ~~Neen-
~v^larinien iS ZijlM beperkt tot de
^ ke' Smaakt door amb-
De ambtseedige verklaring van den Buro-o., <■ i „int dienen tot bewijs voor het ontbreken der rl
verkoopen van sterken drank in het klein. hTm 2
Zie laatstelijk in. geliiken zin TT -p n-T; «r
7906. en verder de daar aangehaalde an©^^^ 1903'
Herzie ,ing der (Hoofdartikel). 7978 1
-• te DvZaTk:T. tT7- J979- *•
Vooraarde. 7871. 4; 184'3 ;
Drankwetovertredingen. Opsporing van —. 7911. 4. Drentsciie Stoombootmaatschappij te Meppel ca. de Naaml. Venn. Havenstoombootdienst te Amsterdam. 7864. 1.
Dronkenschap.79—' zie Eed. 7905. 2; Scheiding van tafel en
Dboog 7(M^' wed. J. C.' de Boer) ca. O. ten Have. 7873. 1. Drooge. (Mr. J.) Begrippen uit de Ongevallenwetgeving. 7926. 4. Hüiist (Mr Joh ) De rechten van aandeelhouders in naamlooze
Vennootschappen, aangek, door M, I, E Visse, 7883. 3. Drukker (L.) ca. H. Bartels en J. Arnte. 79^ 2. Dbttkperswbtgeving. De — m jSTed. Indae. 7985. 4.
Duynstee (Mr. J. ÏH. H.) Beëedigd als raadsheer m het Hof
te 's Hertogenbosch. 7882. 4.
üuyst (L.) o». Jax3. Koelewyn. 7860. 3.
1),;nn & Co. (W.) ca. H. Hedeman, Jr. 7947. 3 Dusseldori.' (A. M. van) ca. S'. Voordendag. 7850 2.
Dutch Rage and Metal Export Company ca. Ch. bveraart.
DwÜlmg.' - zie Koop en Verkoop. 7904. 2
Dwangbevel. — Zie Belasting (Gemeente■). H. R. 790/. i , Belasting (Plaatselijke). 784u. 2.
Dwangmiddel. -^ie Nakoming. 7894. 3 ;a Verbintenis. 7993.3.
E.
Echtscheiding. - Art. 824 B. R. bepaalt alleen de wijze waarop de naar aanleiding van de artt. 268 en 269 J3. W. uedane vorderingen moeten worden aangebracht, wanneer die mcidenteele vorderingen zijn.
Art. 268 al 2 B. Vv. laat de ontneming aan de vrouw van de uitkeering slechts toe, wanneer zij het haar door de Rechtbank aangewezen verblijf verlaat en de uitkeering haar door die Rechtbank is toegekend. Hof 's Gravenhage. 7871. 1.
(Of. hetzelfde Hof 19 Juni 1899, W. 7329.)
Kisch tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel
JJe opgeworpen exceptie van onbevoegdheid der Rechtbank, omdat èn eischeres èn gedaagde Duitschers zijn, verworpen, op o-rond der duideijlke woorden van art. 9 Alg. Bepalingen.
Het internationaal privaatrecht mag hier ook niet gelden, omdat niet bij een wet ten opzichte van echtscheiding of van scheiding van tafel en bed de bepaling is gemaakt dat de Staat van den persoon dezen in den vreemde zou blijven aankleven. . ,
Art. 272 B. W. Nu tussclien partijen eene verzoening Had plaats gevonden, vóór het instellen dezer rechtsvordering, zijn de feiten, die gesteld worden vóór die verzoening te hebben plaats gehad, zonder waarde, omdat alleen na de verzoening eene nieuwe oorzaak voor echtscheiding of scheiding van tafel en bedi zich voordoet, bij eene nieuwe rechtsvordering van de oude redenen kan gebruik worden gemaakt, en hier geen nieuwe rechtsvordering bestaat.
De feiten, door eischeres gesteld te hebben plaats gehad na de verzoening), kunnen, zooate zij gesteld zijn, geein grond opleveren tot echtscheiding; mitsdien is eischeres in hare vordering tot echtscheiding niet-ontvankelijk. Rechtb. Zutphen. 7871. 2. , r
— De verzoeken, bedoeld in de artt. 267 en 269 j°. 301 B. W-, kunnen ook voor het eerst in hooger beroep worden gedaan. Hof 's Gravenhage. 7878. 3.
— Art. 268 B. W. N
Het verzoek om uitkeering tot onderhoud, in dit artikel bedoeld, kan ook voor het eerst in hooger beroep gedaan worden. Hof Arnhem. 7890. 2.
(Verg. arrest Hof 's Gravenhage 29 Dec. 1902, \\. 7878, waarbij hetzelfde beslist werd naar aanleiding der artt. 267 en 269 B. W.)
— Art. 269 B. W.
Nu gebleken is dat de man, tegen wien de vordering tot echtscheiding is ingesteld, evengoed Amerikaansoh burger ia als zijne vrouw, bestaat er alleszins reden, om de presidiale beschikking omtrent het verblijf van het eenig kind van partijen te wijzigen en te bepalen dat dit, hangende het geding, aan de moeder-eischeres zal worden toevertrouwd. Rechtb. Rotterdam. 7891. 2.
— Wanneer in zake echtscheiding de man bij de indiening van het verzoekschrift nog zijne: woonplaats had te Utrecht, maar daarna vóór de dagvaarding zijne woonplaats naar elders heeft overgebracht, is de Utrechtsche Rechtbank niet bevoegd.
Rechtb. Utrecht. 7969. 3.
— Waar bij dagvaarding alleen gevraagd is echtscheiding, vermindert men slechts zijn eisch, door" bij conclusie van repliek scheiding van tafel en bed te vragen. Hof van Justitie te Suriname. 7993. 3.
Eed. — Eedsopdracht bij pleidooi gedaan, krachtens volmacht van partij, doch zonder het nemen van eene schriftelijke conclusie. Rechtb. Ainsterdam. 7871. 3.
(Zie vonnis Rechtb. Amsterdam, dd. 7 Febr. 1902, W. 7754).
— Waar aan den directeur eener naamlooze vennootschap een beslissende eed is opgelegd, wel met vermelding van die qualiteit, maar uit hoofde dat liet beweerde sluiten van een beding was een persoonlijk door liem verricht feit,is het al of niet voortduren van dat directeurschap op het oogenblik, waarop de eed zou worden afgelegd, eene voor de begrenzing van het rechterlijk gewijsde van eedsoplegging onverschillige omstandigheid, die niets te maken heeft met „het onderwerp van het
" geding" in den zin van art. 1954 B. W. H. R„ 7876. 1.
— Art. 50 al. 2 B. R„ ]°. 1969 B. W.
Eene willekeurige handeling (niet gerechtvaardigde dronkenschap) van hem die een opgedragen eed moet afleggen, ten
' dage daarvoor bij vonnis bepaald, die hem, hoewel verschenen, tijdelijk onbekwaam maakt om den eed te zweren, heeft dezelfde rechtsgevolgen welke verbonden zijn aan eene eedsweigering, bij de wet uitdrukkelijk geregeld.
Waar zulk eene willekeurige handeling bestaan heeft, zijn er geen termen aanwezig om dezen persoon nog in hooger beroep tot aflegging van den, eed toe te laten. Hof Arnhem. 7905. 2.
De eiseher, zijn oorspronkelijke vordering handhavende en
daarover een beslissenden, eed opdragende, kan, daarbij, Voor het geval die eed wordt afgelegd, niet subsidiair een tweeden eed opdragen, over een verminderde vordering, welke vermindering afhankelijk wordt gesteld van het afleggen van den primair opgedragen eed. Rechtb. Rotterdam. 7929. 3.
De aan den gedaagde, die als aannemer zeker werk heeft
uitgevoerd, opgedragen eed: ,,dat het niet waar is dat hij met den eiseher en een derde was overeengekomen, indien dat hem door een polder aanbesteede (werk werd gegund, ieder
voor een derde te participeeren in het eventueel te lijden verlies of de te maken winst in dat alsdan door liem uit te voeren werk", is niet beslissend, omdat, al was het in den eed vervatte feit bewezen, daaruit niet zou volgen dat de gedaagde rekenplichtig was aan den eisclier ter zake van dat werk. Rechtb. Middelburg. 7957. 2.
— Artt. 1971, 1972—1978 B. W.
Waar de geïntimeerde van den appellant bij ééne vordering had geëischt zijn, aandeel in geleden brandschade en administratiekosten, met betrekking tot verschillende door hem verzekerde perceelen en de hoegrootheid van het gevorderde aandeel niet geheel was: bewezen, noch geheel van bewijs was ontbloot, kon in deze liet bewijs door een suppletoiren eed worden aangevuld, ook nu die eed inhield den niet bewezen post, die tot berekening van liet gevorderde schadeaandeel had medegewerkt.
Vernietiging van liet vonnis des kantonrechters, waarbij, zonder te onderzoeken of geintimeerdes gemachtigde was de speciale lasthebber, genoemd in art. 1971 B. W., was beslist dat appellant niet het recht liad de eerst gedane decisoire eedsopdracht in te trekken en, door een anderen eed te vervangen, omdat geintimeerdes gemachtigde tot de aanneming daarvan geen speciale volmacht bezat, terwijl appellant reeds in eersten aanleg had aangevoerd, dat de eerst opgedragen eed niet was aangenomen, omdat geintimeerdes lasthebber ook tot de aanneming daarvan niet speciaal was gemachtigd. Rechtb. Amsterdam. 7964. 3.
— Zie Koop en Verkoop. 7886. 2; Koopmansboeken. 7891. 2 ; Schorsing. 7840. 1.
Eedsopdracht. — Zie Eed. 7871. 3.
ëemnes. — Zie Bruggeld. H. K. 7940. 1.
Eerbaarheid. (Schennis van de) —. Het ten laste van den requirant bewezen verklaarde feit bevat alle elementen van openbare schennis va,n, de eerbaarheid.
De strafbaarheid van een der daders hangt niet af van de strafvervolging van mededaders. H. R. 7889. 2.
Art. 239 Strafrecht. ■— Ontoerekenbaarheid van den dader.
— Art. 37 Strafrecht. Rechtb. Zwolle. 7991. 1.
Effecten. Bewaargeving van —, door Mr. F. H. Poser, aangek, door Mr. C. J. Pekelharing. 7904. 3.
— Zie Heling. 7860. 2 ; Koop en Verkoop. 7850. 2; 7870. 3.
Eigenorder. — Zie Wissel. 7874. 3.
Eigendom. — Toewijzing der revindicatoire vordering ten aanzien van denzelfden, grond en aan dezelfde partij, aan wie vroeger de actio confessoria. was ontzegd. — De vroegere procedure lieeft rechtens geen invloed op de latere. Rechtb. Winschoten. 7924. 3.
— Art. 625 B. W en 180 Gem.wet
Beperking van het eigendomsrecht of algeheele ontneming van het gebruik van den eigendom?
Bepalingen omtrent het geven van rooilijn, m- a.. w. liet aangeven van de richting in welke gebouwen langs de openbare straat moeten worden gesticht, hebben niets uitstaande met bepalingen omtrent den aan de openbare straat liggenden grond, die volgens de rooilijn niet bebouwd mag worden.
Het eigendomsrecht op dien grond wordt wel door de vaststelling van de rooilijn beperkt, maar dit wordt den eigenaar niet ontnomen of voor hem waardeloos gemaakt.
Dergelijke bepalingen zijn dus niet in strijd met art. 625 B. W. en 151 Gr. W.
Het afbreken door of namens de gemeente van perceelen, gebouwd in, strijd met de bepalingen omtrent het geven van rooilijn, is dus geen onrechtmatige daad, maar een daad, steunende op een bindende verordening die, terecht in art. 180 Gem.wet liaire uitvoering vindt.
Het schriftelijk gebod,, om, de overige woningen weg te ruimen en het verbod om di,e te betrekken, onder bedreiging van toepassing van art. 180 Gem.wet, is alzoo evenmin onrechtmatig.
Door met bovenbedoeld „gebod" te wachten, totdat de woningen geheel waren voltooid, en dit gebod niet dadelijk, nadat de fundamenten gelegd waren, uit te vaardigen, heeft de gedaagde gemeente art-. 180 niet overtreden, daar dit alleen vordert (wat in confesso is, dat die heeft plaats gehad) een schriftelijke waarschuwing.
(Zie het vonnis a quo in W. 7713 Almelo 29 Mei 1901, waarbij nog beslist werd over de al of niet bevoegdheid der recherlijke macht, om ten deze te oordeelen en over de exceptie van nietigheid der dagvaarding, zoomede over de vraag of een moreel persoon, in casu een zedelijk lichaam (staatsrechterlijke corporatie), een onrechtmatige daad kan plegen, met alle welke genoemde beslissingen het Hof zich geheel heeft vereenigd.)
(Zie voorts 2 arr. H. R. 6 Nov. 1899 (Kamer van Strafzaken) beiden in W. 7358, contra, dit arrest; idem als het Arnh. arrest, het arrest Hof Arnhem 4 Mei 1899, W. 7276, Kamer van, Strafzaken). Hof Arnhem. 7928. 1.
— Art. 721 B. R.
Uit het leggen van beslag krachtens bovenstaand artikel en het instellen der vordering tot vanwaardeverklaring daarvan, volgt nog niet dat de eiseher de zakelijke vordering tot revindicatie heeft ingesteld, daar het recht om dat beslag te leggen ook toekomt aan liem, die recht heeft tot reclame.
De eiseher in casu heeft, al vermeldt hij ook eigenaar te zijn van het in beslag genomen schip, niet ingesteld de zakelijke vordering als eigenaar, maar een persoonlijke vordering, steunende op die verhouding, welke zou hebben bestaan tussclien hem en den gedaagde.
Die verhouding, welke zou zijn die van eigenaar-reederboekhouder van liet schip eener- en van zetschipper anderzijds is door den eiseher niet bewezen. Rechtb. Rotterdam. 7949. 2.
— Art. 269 B. W. — Revindicatie.
Voor bovenstaande actie is geen plaats, waar blijkt, dat hij. van wien die voorwerpen teruggevraagd werden, was houder voor den terugvorderaar en die dus voor dezen bezat en jn zijn macht had.
Zoolang niet blijkt dat de houder pro se is gaan terughouden, of op eenige wijze in strijd met 's eigenaars recht op die voorwerpen gehandeld lieeft, is de laatste niet-ontvankelijk in voorzegde rechtsvordering. Hof Arnhem. 7953. 3.
— Art. 656 B. W.
Uit de feiten volgt, overeenkomstig art. 656 B. W., dat <le gezamenlijke eigenaars van den grond ook eigenaars zijn geworden, van liet door een hunner daarop gebouwd huisje. Rechtb. 's Hertogenbosck 7960. 3.
— De vordering tot erkenning en handhaving van het eigendomsrecht heeft kennelijk een zakelijk karakter en de vordering tot vergoeding van schade door inbreuk op het eigendomsrecht té hebben gemaal^ty/is de bijkomende vordering, die met de eigendomsverklaring ééne vordering uitmaakt.
Al mocht de erkenning Ivan het tegenwoordig eigendonts-