REGISTER
OP HET
WEEKBLAD VAN HET RECHT
Vijf en zestigste jaargang (N°. 7839—7994).
A.
Aanbes j beding. Contract van aanbesteding en aanneming. Het dooi' den aanbesteder voor rekening %an den nalatfgen clannemer doen, uitvoeren van het werk door een ander, wijzigt den rechtsband niet tusschen den aanbesteden en den oor-
spronkeiijiken. aannemer.
In een dergelijke uitvoering door een derde en in de aankondiging (bij sommatie) dat bij gebreke van den aannemer het werk door een derde za'. worden uitgevoerd is niet vervat eene opzegging, maar integendeel een uitvoering der overeenkomst, die deze bevoegdheid den aanbesteder uitdrukkelijk toekent.
Deze uitvoering brengt niet teweeg dat de aanbesteder geacht moet worden te hebben afgezien van zijn recht, om bij verzuim van den aannemer ontbinding der overeenkomst te vragen met schadevergoeding.
De schade bestaat in de som die de aanbesteder aan den 2en aannemer méér heeft te betalen dan hij zou hebben moeten geven ware de le aannemer niet in verzuim o-ebleven.
Met de formule, houdende beslaglegging op hetgeen verschuldigd is of zal warden, wordt bedoeld, dat beslao°gelegd wordt op al t geen ten dage van het beslag verschuldigd was, opeisclibaar of nog niet opeischbaar. Hof Arnhem 7853. 2.
(Cf. Rechtb. Amsterdam 6 Nov. 1901, 7756).
De in deze zaak overgelegde processenverbaal; opgemaakt door de regeeringsambtenaren, tot het- doen van keuringen aangewezen, zijn akten, door ambtenaren in den wettelijken vorm binnen den wettelijken kring hunner bevoegdheid opgemaakt,
™ UUS naar airr. löoö en volgende JN.-l. B. W- bewijs opleverende van hetgeen daarin is \ «frtrèld, als door hen in hunne hoedanigheid verricht.
Het verweer, door geintimeerd© ontleend aan art. 23 der tusschen partijen geldende voorwaarden van aanbesteding, dat bij gerezen geschil over da uitlegging de aann©mer z'°h onvoorwaardelijk onderwerpt aan de< beslissing van den chef van het Departement van Oorlog in Ned.-Indië draagt niet het karakter eener dilatoire exceptie. '
Voormeld art. 23 bevat niets wat in strijd is met art. 78 Ind. Reg. Regl. of met de goede zeden, met zoodanig gevolg, dat het artikel verbindende kracht zoude missen ingevolge art. 23 Alg. Bep. van Wetg. voor Jf.-I. H. R. 7875. 1.
— Ingevolge art. 66 B. R. behoeft het interlocutoire vonnis, waarvan beroep, niet te worden beteekend.
De gedane opgave van te verrichten Werkzaamheden met achtervoeging van prijzen, levert niet op een bestek, veel min eein aanneming.
Vermits gedaagde noch in zijne, dupliek noch in hooger beroep zich heeft verklaard over de onderscheidene posten en hun bedrag in het bijzonder, moet hij gerekend worden —
werd zijne verwering ongegrond geacht overigens geene
aanmerkingen op de kosten der rekening en hun bedrag te willen doen gelden, waaruit voortvloeit, dat de vordering, als niet in bijzonderheden tegengesproken, voor toewijzing vatbaar is. Hof 's Gravenhage. 7882. 2.
— De erkentenis van den oorspronkelijke gedaagde (eischer in cassatie) omtrent verricht meerder werk bij aanneming, mocht niet worden afgescheiden van wat hij ter bestrijding der vordering aanvoerde omtrent verricht mindej werk.
Een eenvoudige besliste ontkentenis van bepaalde feiten en beweerde verrichte werkzaamheden is eene voldoende met redenen omkleed© verwering. H. B'. 7924. 1.
— Art. 1646 B. W.
Art. 1646 B. W. spreekt wel is waar van „den eigenaar van den grond", maar dit sluit niet uit dat het ook toepassing vindt, wanneer de aanbesteder gecontracteerd heeft met een
aanbesteder, die huurder van het gebouw is.
Waar het artikel spreekt van „het maken van een gebouw",
wordt daarmede niet bedoeld de beperking tot aannemingen van geheel nieuwe gebouwen op eigen' grond en uitsluiting
van gedeeltelijke vernieuwing ot verbouwing in een gehuurd
perceel, op last van den huurder. Rechtb. Amsterdam. i9ói\ i. — Art. 1646 B. W.
Wil de aannemer betaling kunnen vorderen wegens werk
,,buiten 't bestek" opgedragen, dan, moet hij aantoonen, dat dit
werk hem door den aanbesteder is opgedragen.
De last van den architect bindt den aanbesteder niet, tenzij deze zijne schriftelijke toestemming heeft gegeven. Hof Arnhem. 7940. 3.
Cf. arr. Hof Arnhem 8 Jan. 1902, W. 7765.
— Het aannemen van werken is in het algemeen niet een handelszaak en te dezen zijn geene bijzondere opgaven gedaan, waaruit dit handelskaraktei' zou voortvloeien.
In hooger beroep een nieuw verhoor op vraagpunten bevolen, daar deze andere zaken betreffen d&n waarover het verhoor in eersten aanleg heeft geloopen. Hof 's Gravenhage. 7948. 2.
— Wanneer bij een aanbesteding de A. V. toepasselijk zijn verklaard, geschiedt de opneming en goedkeuring van het werk door de „directie".
Het door de „directie" afgegeven certificaat omtrent de opneming en goedkeuring bindt den aanbesteder en verplicht hem tot betaling van cle aannemingssqn, zonder dat hem
daartegenover tegenbewijs toekomt, dat de inhoud van het certificaat onwaar zou zijn.
Het certificaat is in casu afgegeven door hem die met de „directie" was belast.
Hoewel in het bestek het woord boete is gebruikt, moet toch aan niets anders wordtea gedacht dan aan de bij de A. V. bedoelde korting, voor welker toepassing niets anders noodig is dan dat gebleken zij dat het. werk te laat is opgeleverd. Rechtb. Rotterdam. 7981. 1.
— Zie Eed. 7957. 2.
Aanbod. — Zie Hooger beroep. 7842!. 2.
— van gereede betaling. -—• Art. 1441 B. W,
Het onderzoek van een verweer, dat den vorm van het gerechtelijk aanbod betreft, dient vooraf te gaan.
Zoodanige weer raakt niet, de ontvankelijkheid der vordering tot van waardeverklaring, doch betreft het gegrond zijn dier vordering zelf.
Wanneer geen bedrag is aangeboden voor kosten, moet die vordering worden, ontzegd. Hof 's Gravenhage. 7872. 2.
—• De vraag, of in een, aanbod van gereede betaling ook kosten begrepen, moeten zijn, raakt de wettelijke bestanddeelen van zoodanig aanbod, geenszins de wijze waarop, den vorm waarin het moet geschieden.
Indien de schuldenaar, zooals in het onderwerpelijk geval, op het oogenblik van het aanbod geenerlei kosten had te voldoen, legt art. 1441 n°. 3 B. W. hein de verplichting niet op eenig bedrag voor kosten aan te bieden. H. R. 7934. 1.
(Zie het arrest a quo in W. 7872).
Aandeelen. •— Zie Vennootschap. 7956. 1.
Aangifte. — Het misdrijf van het opzettelijk bij de overheid doen in schrift brengen van, een valschei aangifte tegen een bepaald persoon, is eerst voltooid als de aangifte in geschrift is gebracht, hetgeen door het opmaken van een klad dier aangifte slechts wordt voorbereid, in geen geval voltooid. H. R. 7903. 2.
Aanranding. — Aan „wederrechtelijke aanlanding" in den zin van art. 41 Strafrecht kan alléén worden gedacht bij eene handeling, die hetzij rechtstreeks hetzij middellijk van een
mensch uitgaat. H. R. 7928. 1.
— Zie Geweldpleging. 7930. 3.
Aanslag. — Zie Belasting (Gemeente). H. R. 7902. 1 ; Belasting (Plaatselijke). 7840. 2.
Aansprakelijkheid. — 'Zie Plaatselijke Verordeningen. H. R. 7938. 1.
Aanvaarding. — Art. 141 3° B. R.
Het döor den erfgenaam betalen van een schuld des boedels mag op zich zelf niet leiden tot de gevolgtrekking, dat hij dé erfenis bedoelt te aanvaarden. Rechtb. Amsterdam. 7889. 3.
—• De gedaagde in eene procedure tot scheiding en verdeeling eener nalatenschap, in rechten verschijnende, moet daardoor niet geacht worden die nalatenschap te hebben aanvaard en het recht te hebben verbeurd haar alsnog te verwerpen. Rechtb. Arnhem. 7925. 4.
Aanvaring. — Daar de kapitein van een schip ten aanzien der verrichte manoeuvres steeds de aansprakelijke persoon blijft, ook al wordt hij door een, loods ter zijde gestaan, heeft de
loods geen financieel belang bij een aanvanngsproces, waarbij beweerd wordt een verkeerd manoeuvreeren met het schip,
waarop hij dienst deed.
Hij heeft ook geen moreel belang bij den uitslag van dat
proces, wanneer de aanvaringszaak door zijn chef is onderzocht en dat onderzoek zonder disciplinaire straf voor hem is afgeloopen. Rechtb. Rotterdam. 7839. 3.
(Vroeger anders beslist door dezelfde Rechtbank bij vonnis van 21 Dec. 1802, W. 6293).
— Waar de schipper, die zijn schip doet slepen, moet worden gelijk gesteld met ieder die naar luid van art. 1403 B. W. een ander aanstelt voor de waarneming zijner zaken, hangt zijne aansprakelijkheid af van de contractueele verhouding die tuschen hem en den kapitein der sleepboot bestaat.
De eischer, die zijne vordering doet steunen op de verantwoordelijkheid van den gesleepten schipper voor de schuld van den kapitein der sleepboot, heeft omtrent die verhouding niets in zijne dagvaarding gestel 1 en moet dienvolgens niet ontvankelijk worden verklaard. Hof 's Gravenhage. 7844. 2.
(Zie hiet vonnis a quo in W. 7698).
— Artt. 534 en 540 W. v. K.
Art. 534 W. v. K. bevat een algemeene regeling van de vergoeding der schade veroorzaakt doordat twee schepen met elkander in aanraking zijn gekomen, onverschillig welk schip feitelijk tegen het andere is aangevaren.
De vordering uit dat artikel komt mitsdien ook toe aan den schipper, wiens schip, vastgemeerd liggende, is losgeraakt door de zuiging, veroorzaakt door een hevige schroefbeweging van een voorbijvarend stoomschip en dientengevolge tegen dat stoomschip is aangevaren en beschadigd:.
Uit de bij eisch gestelde feiten volgt voldoende de ten laste legging van schuld aan den gedaagde.
De vordering uit art. 540 W. v. K. kan niet worden ingeisteld tegen den schipper van het schade toebrengende schip, maar moet tegen den eigenaar daarvan worden gericht. Rechtb. Rotterdam 7893. 1.
(In denzelfden zin vonnis dezer Rechtbank van 11 Dec. 1901, W. 7785).
— Schadevergoeding. — Onvoldoende feitelijken grondslag. Rechtb. Amsterdam. 7893. 2.
— Art. 1 en 26 van het Reglement tot voorkoming van aanvaring op openbare wateren in het Rijk, vastgesteld bil besluit van 18 Mei 1892 (Stbl. n°. 102).
De viaag of de rivier, waarop een aanvaring plaats vond, volgens bovenvermeld reglement, moet beschouwd worden als een ruim of als een nauw vaarwater, hangt niet af van de breedte op de plaats der aanvaring, maar van de doorgaande bevaarbare breedte van het riviervak; waartoe de plaats der aanvaring behoort. — (In denzelfden zin H. R. 9 Jan. 1903, W. 7864).
Volgens dat criterium is de Maas in de nabijheid van den oostelijken ingang der Koningshaven te Rotterdam een nauw vaarwater.
Een stoomboot, die uit liet midden van het vaarwater zich naar een der oevers begeeft, steekt gedeeltelijk het vaarwater over. Reclitb. Rotterdam. 7909. 3.
— Artt. 534 en 540 W. v. K.
Uit het enkele feit dat het aangevaren schip ter bekwame plaatse stil lag, volgt niet dat de aanvaring heeft plaats gehad door schuld van het aanvarende schip.
Daarvoor is noodig dat de dagvaarding omstandigheden aangeeft, waaruit moet volgen of kan worden afgeleid, dat het aanvarende schip iets heeft gedaan of nagelaten te doen in strijd met de reglementaire voorschriften of wat hij als een bekwaam zeeman had behooren te doen. Hof 's Gra.venliaire 7912. 3. 8 '
(Zie het vonnis a quo in W. 7821).
— In geval eener aanvaring moet de feitelijke waardeering van de plaats gehad hebbende manoeuvres, waarbij liet Hof terecht overeenkomstig art. 4 van het bij K. B. van 18 Mei 1892 (Stbl. n°. 102) vastgesteld reglement den eisch van goede! zeemanschap heeft gesteld, in cassatie worden, geëerbiedigd.
Bepaaldelijk geldt dit ook de vraag, of aan de eischen van goiedte zeemanschap is voldaan door een bij art. 16 van het reglement voorgeschreven sein onmiddellijk te doen volgen dooide manoeuvre. H. R. 7915. 1.
— Waar de eischer bij een geding tot schadevergoeding wegens aanvaring geen feiten heeft gesteld tot staving van schuld van den gedaagden schipper of diens scheepsvolk, kan dooide uitgesproken niet-onvankelijk-verklaring uit dien hoofde art. 534 W. v. K. niet zijn geschonden, terwijl de artt. 1403 en 1376 B. W. met de niet-ontvankelijkheid, voor zoover zij bij het eerste middel is ter sprake gebracht, niet in verband staan.
Zin van het woord „ondergeschikten" in het 3e lid van art. 1403 B. W.
Daaronder alleen te verstaan zij, die hetzij krachtens hunne doorgaande verhouding tot den werkgever, hetzij omdat zij onder zijne leiding of op zijne bepaalde aanwijzing handelen, niet zelfstandig optreden. H. R. 7927. 1.
(Zie het arrest a quo in W. 7844).
— Artt. 540 W. v. K. j°. 7 van liet Algemeen Politie-reglement voor rivieren, vastgesteld bij Kon. besl. van 13 Aug. 1891 (>Stbl. n°. 158).
Aanvaring. — Schuld. Bechtb. Amsterdam. 7929. 3.
— Terwijl de aanwezigheid van een dwangloods de aansprakelijkheid van den, schipper niet opheft, zoo kan het niet aan boord nemen van een, dwangloods geen vermoeden opleveren van schuld van den schipper aan een tijdens de reis zonder dwangloods gebeurde aanvaring, zooveel te meer niet wanneer, zooals in casu, de schipper de onder dergelijke omstandigheden gebruikelijke manoeuvres uitvoerde.
Het houden van een slechten uitkijk is een conclusie, die getrokken wovdt uit verschillende feiten, doch is niet op zichzelf een feit waardoor de schuld aan de. collisie kan bewezen worden, daar die schuld alleen kan voortvloeien uit verkeerde manoeuvres, onverschillig of die het gevolg zijn van een slechten uitkijk of van onervarenheid en achteloosheid.
Art. 24 van het Reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren van het Rijk, die voor scheepvaart openstaan, van 18 Mei 1892 (Stbl. n°. 102), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1897 (Stbl. n°. 179) ziet alleen op schepen, die elkander naderen met kruisende koersen,
In casu heeft eiseheresse's stoomschip de bepalingen van art. 19 en art. 27 al. 6 van datzelfde Reglement niet nageleefd Rechtb. Middelburg. 7933 3.
(Zie vonnis Middelburg 28 Maart 1900, W. 7527 en arrest H. R. 31 Jan. 1902, W. 7717).
— Art. 1945 B. W.
Wanneer in een aanvaringszaak ten aanzien van de bewegingen der beide schepen strijd bestaat tusschen de verklaringen der aan weerszijden gehoorde getuigen, moet worden aan genomen dat de opvarenden van een schip beter over de bewegingen van dat schip kunnen oordeelen dan anderen, die zich niet op het schip bevonden Rechtb. Rotterdam. 7944. 3.
— K. B. van 9 Juni 1898 (Stbl. n°. 140) (Reglement van politie op het ankeren op de rivieren bij Dordrecht).
K. B. van 29 Dec. 1897 (Stbl. n°. 268) (Reglement van politie voor de scheep- en vlotvaart op de Merwede enr § 23, n°. 4). KI1Z"'
Bij aanvaring van een voor anker liggend schip door eene aankomende stoomboot, bijaldien de aanvaring bij nacht ge gebiedt, is liet om de schuld bij het aanvarende schip aan te