behoudens het verhaal der belanghebbenden op de vroegere besturen of

."nmmiccn'Ün irnn «n..nffnn T\n^n ... „ 1 " 1.1ÏJ1.

wuuuug^u »au tciuiiuijL/ci-c uit&uii■tciju^, w uur i jij vuur waarutjl IJ K.

eene verpligting aan de vroegere besturen wordt opgelegd, kan evenwel m. i. niet te weeg brengen, dat, in strijd met de geheele oeconomie van do wet, die vroegere besturen zich in het doen van rekening , hetzij die in der minne, hetzij in regten geschiedt, zullen kunnen mengen.

Ik geloof', dat het thans de gelegenheid niet is om de vraag te behandelen, die door de pleiters is aangeroerd , of dien ten gevolge die vroegere besturen, wanneer het geval zich voordoet, dat de Algemeene Commissie bewijst minder te hebben overgenomen dan het vastgestelde saldo, en zij voor het tekort worden aangesproken , — in

hun regt van verdediging zijn verkort. Ik zoude die vraag ontken

nend meenen te moeten beantwoorden ; maar al ware dit ook het

geval, dan zou dit een gevolg zijn van de bepalingen der wet.

Het tweede middel komt mij dus ongegrond voor, en ik heb daarom

'le eer te concluderen tot verwerping der voorziening, met veroor deeling van den eischer in de kosten van cassatie.

De Hooge Kaad enz.,

Overwegende , dat bij het beklaagde arrest is bevestigd het vonnis

des eersten regters , waarbij de eischer in cassatie is verklaard niet-

ontvankehjk in zijn verzoek tot tusschenkomst of voeging in het tus

schen den verweerder en de mede-verweerderesse in cassatie aanhangig

regtsgeding, en zulks op twee gronden: vooreerst, op dien eener betrekkelijke niet-ontvankelijklieid, waarop uitsluitend berust het von¬

nis des eersten regters, en, ten andere, op eene volstrekte, door het

Hot mede aangenomen met-ontvankelijkheid;

0., dat tegen die beslissing zijn gerigt twee middelen van cassatie, waarvan het eerste betreft de betrekkelijke, het tweede de volstrekte niet-ontvankelijkheid ; dat echter (vermits het tweede middel, als betreffende de meer algemeene niet-ontvankelijkheid, is van eene verdere strekking, en bij het vaststaan dier niet-ontvankelijkheid, ten gevolge der ongegrondheid van het tweede middel, vervalt het eerstel behoort vooraf te gaan het onderzoek naar het tweede ;

O., dut daarbij is beweerd : schending en verkeerde toepassing van do artt. 285 B. R. en 1 tot 9 en 16 der wet van den 5 Maart 1852 (Stbl. nQ. 45), omdat het Hof heeft aangenomen, dat de eischer, als ontbonden Weeskamer-Bestuur, absoluut onbevoegd was tot interventie, zelfs in het geiing, waarin wordt vastgesteld een saldo, voor welks uitbetaling hij geheel of gedeeltelijk is aansprakelijk en waarin wordt verkregen een vonnis, dat tegen hem eischer kan worden aangevoerd;

O. daaromtrent, dat, hoe algemeen ook moge zijn de bij art. 28S B. R. toegekende bevoegdheid van eiken belanghebbende tot tusschenkomst in een tusschen anderen gevoerd geding, zij niettemin moet worden geacht te zijn uitgesloten, wanneer zij , zoo al niet uitdrukkelijk ontzegd bij eene bijzondere wet, echter is geheel in strijd met hare strekking en met de door haar vastgestelde voorschriften ; en dat zulks het geval is in deze;

0. toch, dat de eischer in cassatie heeft verzocht in het tusschen de verweerders aanhangig geding te interveniëren, als opkomende voor de voormalige wees- en momboirkamer van Amsterdam; en dat zijne algemeene niet-ontvankelijkheid daartoe bij het beklaagde arrest teregt is gegrond op de artt. 1 en 2 der wet van den 5 Maart 1852 (Stbl. n". 45), waarbij zijn ontbonden de voormalige wees- en momboirkamers en zijn vervangen door eene Algemeene Commissie van liquidatie van de zaken dier kamers, met bepaling, dat op haar overgaan alle regten en verpligtingen dier ontbonden kamers, alsmede op de volgende, ter uitvoering daarvan onderscheidene meer bijzondere voorschriften inhoudende, artikelen, met name op art. 8, vierde zinsnede, dier wet, volgens welke zij in regten moet optreden ten aanzien der regtsvorderingen, ingesteld tegen eene onder het beheer dier voormalige wees- en momboirkamers geweest zijnde nalatenschap;

0. immers, dat daaruit volgt, dat die ontbonden collegiën als zoodanig niet meer mogen handelen , maar alles moeten overlaten aan de hen vervangende Commissie van liquidatie ; en dat daarmede zoude strijden aan hen, bij wege van tusschenkomst in een met die Commissie aanhangig geding, te veroorloven zich in te laten met regtstreeks aan hen onttrokken handelingen en regtsgedingen;

u., dat daarmede niet strijdt de slotbepaling van art. 8 , laatste zinsnede, der aangehaalde wet, volgens welke de Algemeene Commissie alleen is gehouden tot uitkeering van het bedrag, dat zij voor elke nalatenschap zal bewijzen van eene wees- en momboirkamer te hebben overgenomen, behoudens het verhaal der belanghebbenden op de vroegere besturen , — vermits daaruit wel volgt, dat, ook na die uitkeering, bij onvolledige voldoening, aan de belanghebbenden is overgelaten het verhaal voor het ontbrekende op de vorige besturen ; doch daaruit niet volgt, dat zij, in het belang dezer hunne eventuële verpligting, reeds vóór de vereffening en uitkeering eener nalatenschap door de onzijdige daarmede uitsluitend belaste Algemeene Commissie, nevens haar mogen handelen en in regten optreden ;

0., dat mitsdien dit tweede middel van cassatie is ongegrond; en dat daardoor vervalt het onderzoek van het eerste;

Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten.

(Gepleit voor de eischers Mrs. J. Kappeyne van de Coppello en B. M. Vlielanoeb Hein, en voor de verweerders Mr. A. M. van Stipkiaan Luïscius.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGÏBANK TE 'S HERTOGENBOSCH. Burg-eirlijke kamer.

Zitting van den 26 Januarij 1872.

Voorzitter, Mr. J. M. B. J. van dek Does de Wiixebois. Is eene instantie uit haren aard ondeelbaar ?

Wanneer een der eischers achterlijk blijft in de cautio judicatum solvi, volgt daaruit dan per se, dat de andere eischers niet hunnen voortprocederen ?

Conf. Dalioz , peremption, n°. 344 sqq.; Cabbé, par Chacveau, t. 3, p. 155, 15/, 192, question 1454; Merlin, questions peremption d'instanee , § VI, s. XI, pag. 294.

1°. J. D., landbouwer, wonende te W., Koningrijk België, 2... M.Th. I)., huisvrouw van S. R., wonende te R., als zijne vrouw magtigende en bijstaande, eischers, procureur A. J. M. Holsteu

tegen

S. V., te D., gedaagde, procureur Mr. J. W. L. Sassen. De Regtbank enz.,

Gehooi d de eischers, in de tweede plaats genoemd , en den ged. in hunne middelen en conclusie;

Overwegende ten aanzien der daadzaken:

dat de eischers te zamen tegen den ged. hebben ingesteld eene regtsvordering, strekkende om te doen afgeven alle gelden en goederen , behooreiuie tot ile nalatenschap van C. I. A. Timmermans ,

on om te doen afleggen rekening en verantwoording van het beheer,

daarover gevoerd sedert naar overlijden ;

dat, luidens hetgeen de ged. en de eischers, in de tweede plaats genoemd, in hunne dingtalen opgeven , door deze Regtbank aan den eerstgenoemden eischer, die vreemdeling is , het stellen van zekerheid

is bevolen voor de geregtskoston, muardat eischer aan dat bevel niet

heeft voldaan;

dat, vermits de termijn voor dat stellen van zekerheid was verloopen , de eischers onder n<>. 2 hunnen mede-eischer en den ged.

hebben opgeroepen ter teregtzitting om voort te procederen ■

dat de eischers onder no. 2, op de weigering van den ged. om voort te procederen, nu de zekerheid nog niet is gesteld, concluderen , dat hunne principale vordering worde toegewezen ; subsidiair dat

oen geo. worue oevoien met hen voort te procederen, met veroordeeling in de kosten ;

aat de ged., acte verzoekende, dat hij zich alle weren van regt en alle tegenzeggen voorbehoudt, eerst heeft geconcludeerd, dat hij buiten kosten blijve van de ondernomen voortzetting, en dat die kosten zullen worden gebragt ten laste van wien behoort, en, op het aanhouden van de eischers onder n°. 2, dat de kosten van het incident komen ten hunnen laste, en dat de incidentele vordering tot voortprocederen worde ontzegd ; opmerkende: dat de eischers onder n". 2 geheel vrijwillig den anderen eischer hebben genomen tot consors litis ; dat zij ook met hem voorkomen in de schriftuur van conclusie, waarbij, op het verzoek om zekerheid, voor den eersten eischer is gerefereerd aan 's regters oordeel, dat de eischers onder n". 2 , nu zij de actie alleen willen voortzotten , daarin niet de minste wijziging brengen, en daarbij toch ook den eischer onder n». 1 weder in het geding hebben geroepen ; dat er zeer zeker geene de minste reden is om reeds nu op de hoofdzaak te beslissen;

Ten aanzien van het regt:

0., dat uit geene wetsbepaling of uit geen regtsbeginsel als algemeene regel kan worden afgeleid, dat eene instantie uit haren eigen aard is ondeelbaar; dat de deelbaarheid dan ook gedurig feitelijk blijkt in de regtsgedingen ; dat de vraag, of in een gegeven geval de instantie deelbaar is, voor elk geding in hot bijzonder moet worden onderzocht;

O., dat er in de onderwerpelijke zaak geene afdoende reden is, waarom aan de tweede eischers niet zou kunnen worden geantwoord op de aanspraken, welke zij maken, en met hen niet zou kunnen worden geprocedeerd naar gelang van den toestand, waarin partijen geplaatst zijn door het achterblijven van den eersten eischer, en naar gelang van den invloed, welken dat achterblijven op de ontvankelijkheid of gegrondheid van hunne vordering kan hebben;

0., dat het bevel tot het stellen van zekerheid op zich zelf goen grond geeft om het antwoord en voortprocederen te weigeren ; dat toch dat bevel is gerigt tegen den eersten eischer, en strekt om den ged. te vrijwaren ter zake van de kosten, waarin de eischer mogt worden veroordeeld, niet ter zake van de kosten, die mogten komen ten laste van de tweede eischers ;

O., dat op de primaire conclusiën in den stand der zaak p-een resrt

kan worden gesproken; dat de ged. zijne middelen op de hoofdzaak heeft voorbehouden , en alleen het incidenteel geschil is in staat van

wij zen ;

Regt doende enz.,

Verleent acte waarvan acte is gevraagd ;

Houdt de beslissing op de primaire conclusiën vnn lip twperiA

eischers aan;

Beveelt den ged. met de eischers voort te procederen ;

v eroorueeit den ged. jegens de eischers in de kosten van bet inci dent, verevend enz.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TB LEEUWARDEN. Clitrgrerlijlce kaïner.

Zitting van den 20 Junij 18 71.

Oni'eigenino. — Spoobweo. — Kadasteb. — Bewijs. — Schrifteijke bescheiden. — Exceptie van gewijsde zaak.

Kan de exceptie van gewijsde zaak worden tegengeworpen aan den eischer, die, nadat hij ten aanzien van eene persoonlijke regtsvordering is in het ongelijk gesteld, terzelfder zake eene zakelijke regtsvordering instelt ? — Neen.

Moeten, wanneer bij onteigening verschil bestaat tusschen de officiële plans en kaarten en de kadastrale aanwijzing, de eerste prevaleren ? — Ja.

Kan de onteigende zijn eigendom revindiceren, wanneer het eenmaal, hetzij bij minnelijke overeenkomst, hetzij bij regterlijke uitspraak, door den Staat is verkreqen en aan dezen wettig is overgegaan f — Neen.

Kan hij , ingeval hij bewijst, dat door den Staat te veel grond is ingenomen, alleen schadevergoeding eischen ? — Ja.

Is dat bewijs in casu geleverd ? — Neen.

Mr. A. C. Wijckerheld Bisdom, eischer ,

tegen

den Staat der Nederlanden, gedaagde.

De Regtbank enz.,

Overwegende, wat aangaat de daadzaken :

dat de eischer van den ged. vordert:

1°. teruggave en weder in-bezit-stelling van 3 ares , 56 centiares , van het perceel, kadastraal bekend gemeente Hardegarijp, sectie A , vroeger n°. 972 , zijnde het zuidelijk gedeelte van dat perceel, grenzende aan den straatweg van Leeuwarden naar Groningen, thans uitmakende de zuidwestelijke uiteinden van perceelen nos. 1568, 1569, 1570 en 1571, mitsgaders het geheele perceel n°. 1565 , gemeente en sectie als voren, waarvan de eigendom aan den ged. niet is toegewezen bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Leeuwarden, tusschen partijen gewezen den 11 Julij [865 , behoorlijk geregistreerd, onder aanbod zijnerzijds om aan de» ged. terug te betalen de waarde, door hem, ingevolge evengenoemd vonnis van dezen ontvangen 3 ares, 65 centiares van het perceel, gemeente en sectie als voren n°. 969a, thans n<>. 1424 gedeeltelijk , en van welk aanbod hij verzoekt, dat hem acte zal worden verleend;

2°. teruggave en weder in-bozit-stelling van het gedeelte, voor zoover door den ged. in bezit genomen, van den Slagtedijk, ter halver breedte grenzende aan het perceel, gemeente Hardegarijp, sectie A, vroeger n°. 979, welk perceel thans is begrepen in de noord-oostelijke uiteinden van perceelen n»3. 1557, 156", 1569, 1570, 1571 , en de geheele perceelen 1558 en 1564;

dat de ged., de Staat der Nederlanden, deze bedoelde en door den eischer teruggevorderd wordende twee perceelen, ten behoeve van den staats-spoorweg van Leeuwarden naar Groningen , heeft in bezit genomen ;

dat ter zake van deze in-bezit-name, reeds conige jaren geleden, door den eischer, zoo voor zich als in qualiteit, eene persoonlijke regtsvordering tegen den Staat is ingesteld, strekkende tot vergoe¬

ding van alle kosten , schaden en interessen, door die beweerde onïegtmagtige in-bezit-name aan den eischer en zijne kinderen toegebragt, welke vordering evenwel, bij arrest van den iioogen Raad der Nederlanden van den 1 Febr. 1867 ( Weekbl. n". 2874), aan den eischer is ontzegd ;

dat de eischer beweert, dat zijne zakelijke regten door dit arrest niet kunnen zijn vervallen of gepraejudicioerd; terwijl do ged., bet tegendeel bewerende, op dien grond allereerst de exceptie van gewijsde zaak stelt;

dat de ged. hiertegen verder hoofdzakelijk aanvoert: dat, al ware ook de onderhavige eisch ontvankelijk en daartegen, op grond van de artt. 1953, sub 3, en 1954 B. W., het arrest van den Hoogen Raad van den 1 iebr. 1867, als gewijsde zaak, niet kon worden ingeroepen, dan nog dezelve vordering niet voor toewijzing vatbaar zoude zijn , omdat het sub 1". teruggevorderde perceel, met in-acht-neming van alle wettelijke voorschriften, tegen behoorlijke schadeloosstelling ten behoeve van den Staat is onteigend , en de onjuiste kadastrale'omschrijving van dat perceel m het onteigonings-vonnis volstrekt niet het gevolg kan hebben, dat inderdaad een ander perceel, dan hetgeen op de officiële kaarten en plans, bedoeld bij art. 12 der wet van den 28 Aug. 1851 (Stbl. n". 125), voor de onteigening was aangeduid en waarvoor de eischer schadeloosstelling heeft genoten, onteigend zoude wezen ;

dat dan ook om die reden de ged. zich had onthouden om met den eischer, waarop deze zich beroept, eene ruiling aan te gaan , of eenig gedeelte van het ten zuiden van den spoorweg gelegen perceel n°. 969a, thans n». 1424 gedeeltelijk, in bezit te° nemen, zijnde dit perceel nimmer in de onteigening begrepen geweest, en alzoo het eigendom gebleven van den eischer;

dat, wat ook vroeger voor des eischers sustenue kon worden aangevoerd , dus beweeert de ged., de misstelling in het onteigeningsvonms van den 11 Julij 1865 ten eenemale is hersteld door het latere arrest van den Hoogen Raad van den 1 Febr. 1867 , zoodat iedere aanspraak, welke de Staat nu nog zou willen maken op de 3 ares , 56 centiares uit het vroegere nempfil n<> qaq^ tf.»..» v.o i -i ^ ^ ^^^1

.... . , . i luuuo ii . ï.** wcueei-

J ' in ,"0fc °nteigenings-vonnis genoemd , met een beroep op het

mfiprirfimfi f nrroct van Ir n i i , r r

—aTtT . xvaau Kon worden afgewezen:

Ad 1IIIU1., dat de eischer hftwp.prt. Hof ria

... iuuver ut;*!»-.

aan zijn eigendom grensde, ter halve breedte aan hem toebehoorde

IB zijn onteigend, tegen schadeloosstelling, dat gedeelte van dezen dijk, hetwelk ten behoeve van den staats-spoorweg is in bezit genomen ;

dat tusschen partiien in c.onfp.&sn ia riat Aar,*

» -- j —- ^'jajiMjuijii. werivenjEk.

is grenzende aan des eischers eigendom, het bij het kadaster bekend perceel, gemeente Hardegarijp, sectie A, n«. 979;

dat dan ook . bliikens «Innr rlor» oiooliov ,1

•J — - — ~* «wu uioi/uui w»ci goicgiic aan liCil

ged. gecommuniceerde bescheiden, zijn eigendom wordt begrensd door dien Slagtedijk, maar daarin geen sprake van regt van eigendom aan dien diik is ;

dat zoodamV bewiis van eiVendnmsrAo-f pvpnmin io

O - u- —o —"""fa" - . ""'1 IO lljueiis

de onteigenings-procedure, toen daartoe de gelegenheid was aangeboden , maar do eischer integendeel den tijd, om voor zijne beweerde belangen te waken , ongebruikt heeft laten voorbijgaan ;

dat de ged. ontkent, dat de eischer zoude zijn geweest eigenaar

.au uil uoiu iciuggcvuiuei-ue ueei van den voormaligen Slagtedijk, thans deel uitmakende van den staats-spoorweg, en, bij gebreke van eenig bewijs daarvoor, dan ook niet geacht wil worden te erkennen des eischers beweerd eigeudoinsregt op de helft van bedoelden dijk ;

dat derhalve, dus beweert de ged., de eischer daaruit geenerlei aanspraak tegen don ged. kan doen gelden wegens zoodanig gedeelte als na behoorlijke in acht neming der wettelijke formaliteiten, bij de onteigening ten pubheken nutte voorgeschreven, door den Staat is in bezit genomen;

dat de eischer hiertegen weder aanvoert:

,1 regt van eigendom op het gereclameerde gedeelte van

ag e ij voldoende zoude hebben bewezen door de overgelegde . escheiden en ook, in verband daarmede, uit het feit, dat de ged. geen eigendom van anderen beweert, veelmin bewijst, terwijl bovendien de eischer, ten bewijze van het meer dan dertigjarige bezit van hem en zijne voorgangers , bij incidentele conclusie daadzaken heeft gesteld , met sommatie van den ged. om die te erkennen of te ontkennen ;

dat het, zegt de eischer verder, onwaar is, zoo als de ged. beweert, (lat den eischer, tijdens de onteigenings-procedure, de gelegenheid zoude ziju aangeboden om bewijs te leveren voor zijn eigendomsregt op het door hem gereclameerde gedeelte van den Slagtedijk, en dat hij die ongebiuikt zoude hebben laten voorbijgaan, omdat in de vroegere onteigenings-procedure door den Staat geene onteigening was gevraagd van dat gedeelte, en de eischer toen dus niet in de mogelijkheid was geweest om daarop zijn eigendomsregt te doen gelden;

dat eindelijk het door den ged. aangevoerde, als zoude de eischer, om lat het bedoelde gedeelte van den Slagtedijk, na behoorlijke in-achtneming der wettelijke formaliteiten, voor de onteigening door den ged. ten publieken nutte is in bezit genomen, geenerlei aanspraak deswege meer tegen den ged. kunnen doen gelden , daarom is onjuist, omdat bij die gelegenheid geene onteigening van dat gedeelte van den Slagtedijk is gevraagd:

dat dit beweren van den ged. bovendien nog daarom onjuist zoude zijn, omdat het bedoelde gedeelte van den Slagtedijk dewiil de onteigening daarvan niet was gevraagd, ook niet bij vonnis aan den Staat was toegewezen, maar die grond integendeel door den Staat was in bezit genomen zonder voorafgaande onteigening;

v. ft ItJu ?1!U v- lnc>denteele conclusie de volgende daadzaken heeft ges eld, welke hij aanbiedt te bewijzen door getuigen:

o. a ij e opneming der schade, aan des eischers eigendommen door de voorgenomen onteigening te veroorzaken , ingevolge art. 34

nfrnIT 28 Au^. 1851> °P 27 Mei 1865 gehouden, , ^ i t 611 VSn eischer zijn aangewezen , opgenomen en door deskundigen geschat, welke thans door den Staat ten behoeve va' staats-spoorweg zijn in bezit genomen;

c lid.?.,. 'J ?'^e opneming niet is aangewezen noch opgenomen ur io ■■ eem" van het perceel, ten kadaster bekend gemeente se.ct'e ^ > n°- 1424, vroeger ten kadaster bekend n"! ' 8 e eiicber deze daadzaken bij incidentele conclusie heeft °frl 6I\ ver<^er beweerd, dat dezelve niet ter zake dienende en a oenc e zijn, en wijders geconcludeerd, dat aan den ged. zijne inci* entele conclusie tot dit bewijs zal worden ontzegd, met con ienanatie in de kosten van dit incident;

dat alsnu de ged. verlangt tot het bewijs te worden toegelaten , hetzij ter teregtzitting of voor regter-commissaris ;

dat de eischer bij incidentele conclusie tot bewijs heeft geconclU" deerd met betrekking tot het tweede chef van vordering, den S!a3te' dijk, en daartoe betrekkelijke daadzaken van 1'. tot en met zoo als deze in des eischers incidentele conclusie, den 14 Febr. 187' ter teregtzitting genomen, zijn vermeld, heeft geposeerd, waarop de ged. niet binnen den gestelden termijn van acht dagen heeft geantwoord, en welke daadzaken, indien ze ter zake dienendeen afdoende

zijn, alzoo voor erkend kunnen worden gehouden, arg". art. 202 B. > O. in regten, wat allereerst aangaat de voorgestelde exceptie van gewijsde zaak, dat de ged. met het volste regt beweert, dat de feiten, die zoowel tot de bewuste procedure voor den Hoogen Raad als to het tegenwoordig geding hebben aanleiding gegeven , geheel dezelfde zijn, alsmede dat dezelfde partijen tegenover elkander staan ;