den kring van ons gewone doen, wanneer wij slechts even bezijden den weg gaan van ons dageüjksche sleurleven. Wij worden als 'tware weggesleurd in den maalstroom van gedachten, ook al denken wij slechts even na over het geringste verschijnsel, dat zich daar aan onze oogen voordoet.

Zeker wij weten het wei, zoo menigeen die zich daar bevindt in den tredmolen van het dagelijksch leven, hij zal er niet in 't minst over nadenken over het wondervolle leven, dat hij naast en rondom zich ziet. Al zijn gedachten zijn geconcentreerd aan de oppervlakte der dingen, het diepere wezen spreekt niet tot hem en hij bekommert er zich niet om. Zijn eigen bestaan en dat van anderen komt hem voor iets zoo positiefs te zijn, dat nadenken er over niet in het minst bij hem opkomt. Voorzien in de stoffelijke behoeften is voor zoo iemand de voornaamste voorwaarde van bestaan en dieper over de zaak denkt hij niet na. Wij zouden hen willen noemen de practische menschen die alles willen beschouwen uit een oogpunt van utiliteitsbegrip, bij wie „verstand" hoofdzaak en „gevoel" contrabande is.

Maar hij die zoekt het wezen der dingen, die met onweerstaanbaren drang wordt gedreven om te kennen den dieperen grond der dingen, voor hem zal dat utiliteitsbeginsel geen leidende gedachte kunnen zijn. Hij voelt zich verwant aan iets anders, dat alleen zijn gevoel hem kan zeggen.

Ik weet het niet lezers, of het ooit tot u is gekomen, die wondervolle ziel van het diepere wezen der dingen.

Ik weet het niet of het tot u heeft gesproken in de plechtige stilte van den morgenstond, voor nog het daglicht verscheen aan de kimme, als daar enkele zangertjes de plechtige kalmte verbraken met hun heerlijk gezang, om later te worden overstemd door het eindeloos gejubel van blijde stemmen.

Ik weet niet of het tot U is gekomen in de stille wijding van den avond als het drukke gewoel van den dag verdween en avondglans rustte op veld cn bosch.

Ik weet niet of ge het hebt gevoeld in den stillen, blanken maannacht, als alles zoo vredig en kalm daarheenligt.

Ik weet niet, of het U heeft geroerd tot in het diepst Uwer ziel in den diepen nacht, als flonkerende sterren daar tot U spreken van werelden ver verwijderd, wellicht nog veel wonderlijker en veel schooner dan alles wat wij rondom ons zien.