ligente eigenschappen geconstateerd moet worden, eveneens zal men op grond daarvan en naar aanleiding van de groote overeenkomst in constitutie verwantschap tusschen aap en mensch moeten toegeven.

* *

*

Zoo staat dan de mensch aan de spits van het dierenrijk. Niet gescheiden daarvan door een diepe, nooit te overbruggen kloof, maar als een deel van de wondere levensvormen die de aarde bevolken en bevolkt hebben. Was niet de Evolutieleer met haar klare en heldere, om zoo te zeggen tastbare bewijsgronden gekomen, ook uit den prachtigen samenhang der zielsuitingen zou voor den onbevooroordeelden toeschouwer, een duidelijke samenhang van alle levende wezens te voorschijn gekomen zijn. „De evolutie van den geest", zegt Howard Moore in zijn bovengenoemd werk, „wordt gesteund door een reeks feiten, niet minder onomstootelijk en overtuigend dan die waardoor de physische evolutie bewezen is. De gegevens betreffende de geestelijke evolutie zijn niet in allen deele zoo bepaald en zoo overvloedig voorhanden als die der physische evolutie. Maar dit komt doordat de geestelijke verschijnselen minder tastbaaar zijn, en door den achterlijke toestand der psychologische wetenschappen, voornamelijk van de vergelijkende psychologie. Geestelijke verschijnselen zijn altijd moeilijker hanteerbaar dan stoffelijke verschijnselen en worden derhalve niet zoo spoedig bij de toepassing van een theorie in 't oog gevat. Maar alles in aanmerking genomen, ook het nauwe verband tusschen physische en psychische verschijnselen, kan beweerd worden dat, even zeker als het is dat de stoffelijke bouw van den mensch is afgeleid van lagere levensvormen, ook de menschelijke geest op soortgelijke wijze van die van lagere wezens is afgeleid. De mensch is het volwassen voortbrengsel van een langdurige evolutie. De ziel van den mensch heeft voorouders en bloedverwanten evenals het lichaam. Het is precies even redelijk om te onderstellen dat het menschelijk organisme met zijn zoo doorwrochte weefsels, organen en stelsels in geenerlei betrekking staat tot de organismen der gewervelde dieren in 't algemeen en door deze met die der ongewervelden, als te onderstellen dat de toestanden en aandriften die den aard en het bewustzijn van den mensch vormen, hun bestaan aanvangen