blijkbaar om te zien of het ook gewond was. Is hier te veel beweerd, wanneer gezegd wordt, dat niet alleen in verstandelijk opzicht, maar ook in gevoelszaken de Orang-oetan den mensch zeer na staat?

Zeer menschelijk gedroeg Jacob zich ook wanneer het tijd was om te gaan slapen. Het juiste oogenblik daarvoor werd door hem zelf bepaald. Hij bracht dan aan zijn heer een hand, ging zijn avondeten gebruiken en haalde zelf zijn deken om er zich gedurende den nacht mee te bedekken.

Ten laatste werd Jacob echter ziek. Hij kreeg last van een geweldigen speekselvloed, die bij tusschenpoozen ook weer tot staan gebracht werd, maar ten slotte toch niet wou ophouden, welke geneesmiddelen ook werden aangewend. Opmerkelijk was het, dat de aap, die eerst niet van mondspoelingen had willen weten, tenslotte er zelf naar greep om ze aan te wenden, en daarbij geheel op menschelijke wijze handelde door den mond flink te spoelen en vervolgens de gebruikte vloeistof weer uit te spuwen. Toch mochten alle middelen niet baten en eindelijk stierf de aap, beweend door allen die met hem hadden omgegaan. Treffend is het antwoord van het oude inlandsche vrouwtje, dat op de vraag van Niclou: ā€˛Waarom schreit gij, moedertje, 't was immers maar een beest," met betraande oogen tot bescheid gaf: ,,'t Was geen beest, mijnheer!"

Misschien wijst dat antwoord op de voorstelling der inlanders in 't algemeen, die den orang-oetan zooals de naam reeds aanduidt (Orang-oetan wil zeggen: Boschmensch) voor een soort van mensch houden, maar in elk geval is zeker, dat dit geloof door den dagelijkschen omgang met het dier eerder versterkt dan verzwakt was geworden, wel een bewijs hoeveel menschelijke eigenschappen deze aap had bezeten.

Niet zonder reden voegt de schrijver van het artikel dan ook aan den titel van zijn verhandeling nog de vraag toe: Dier of meer? en herinnert hij aan Schopenhauer's woorden, die den Orang-oetan een wezen noemde staande op de grens der menschheid. Bij een enorm groot verschil is er tussv.hen de hoogst staande apen en den mensch toch zooveel overeenkomst, dat niemand, die onbevooroordeeld de feiten beschouwt, een hooge mate van verwantschap zal kunnen ontkennen. Evenals in het geheele dierenrijk een opklimmende reeks van intel-