vrienden, onze broeders, in zekeren zin doofstom, daardoor minderwaardig in betrekking tot ons geestelijk ieven. Maar hebben wij daarom het recht (hoogmoedigen en kortzichtigen, de meesten onzer!) onze geestverwantschap met hen te verloochenen en hen op zijn best te beschouwen als wezens waaraan alleen het verwerpelijkste van onze aard ons verbindt.

Slechts de wilde dieren, die wij vreezen en verafschuwen wijl zij aan ons verrichten wat wij doen aan de wezens, die zoo vreedzaam, zoo zelfgenoegzaam en rustig om ons heen leven en ons hun vrienden en beschermers wanen, tot het oogenblik van de slacht — enkel de verscheurende dieren der wouden veraangenamen ons leven niét. Maar de dieren van onzen dagelijkschen omgang: hoeveel vreugden zou het leven minder bezitten, hoe eenzaam zouden wij ons op onze aarde gevoelen indien zij er niet waren.

Niet eens wordt hier in het bijzonder gesproken van den hond, de kat, het paard. Wij hebben in de laatste jaren met de mogelijkheid rekening leeren houden, dat er een middel kan gevonden worden, zooals er voor onze misdeelde broeders, de doofstommen, een middel gevonden is, om wat er aan geestelijk leven in hen omgaat in verstandhouding te brengen met het onze. De menschelijke hoogmoed en ongevoeligheid jegens de dieren schilferen af. Wie weet welke stille vreugden een toekomstige menschheid te wachten staan, welke met onze huisdieren een dieper geestelijk leven onderhoudt dan nu reeds bestaat tusschen sommige menschen en de dieren, die zij kameraadschappelijk in hun omgeving dulden.

Het moet iets meer dan een fabel zijn, welke van het „arme stakkertje", den heiligen Franciscus van Assisi, hem die in zijn verheven armoede het leven van Christus het naast kwam, vertelt, dat vogelen hem begrepen en viervoetige dieren hem beminden en hij eens zelfs met een wolf een verbond sloot, gegrondvest op zijn heilig algemeen doorvoelen van nooddruft en behoefte, dat deze voortaan geen kwaad meer zou doen. En er kan eenige waarheid zijn in de leer der zielsverhuizing, welke aan de dieren een verloren of nog te winnen menschelijkheid toekent. De geestelijke dageraad van een vriendelijker verhouding tusschen mensch en dier begint voor ons ontwaken te schemeren, en er zijn menschen, die, wanneer zij in de