der menschen. Maar deze apocalyptische tijd van ondergang en, straks, wedergeboorte heeft schuld en onschuld tot één ontketende hel gemaakt, en dat ook de dieren daar in duizend angsten en nooden lijden ... er zijn slechts weinigen, die, waar het menschelijke lijden zoo groot is, thans nog aan de dieren denken, anders dan om hun nut. Bedoeld wordt, natuurlijk, in de landen waar de oorlog woedt.

Het nut der dieren. Er is geen twijfel: op onze planeet zijn de menschen geestelijk de hoogst ontwikkelde wezens en daardoor gemachtigd in eigen recht alle andere aan zich te onderwerpen, of, zoover zij hun schadelijk zijn, de wilde dieren te dooden. Dit laatste lijkt den meesten onzer iets van-zelf-sprekends toe: wij dooden den tijger, omdat hij ons kan aanvallen en opeten; wij dooden het lam echter, wijl het ons voeden kan. Zoo iets natuurlijks, zoo iets rechtmatigs is ons dit bloedig bedrijf, dat in sommige godsdiensten het slachten der dieren tot voeding van den mensch een godsdienstige handeling wordt. Hier behoeft niet, zooals de Engelsche romanschrijver Wells dit in zijn vertelling The war of the worlds doet, een inval op de aarde van andere planeetbewoners verondersteld te worden om te doen uitkomen hoe egoïstisch de mensch het feit, dat hij dieren eet, aanvaardt. Hij is het machtigste wezen der aarde, dus hij eet wezens, die hij de baas is. Niets eenvoudigers dan dit. Maar indien de Marsbewoners — vooropgesteld dat zij bestaan — eens nóg verstandiger, ontwikkelder, dus nóg machtiger waren, en zij brachten, zooals Wells fantaseert, een bezoek aan onze aarde en deden zich dan te goed aan menschelijk bloed, zouden wij dan de theorie van macht = recht = onze voeding met vleesch van levende wezens nog zoo natuurlijk vinden? Het feit onzer dierlijke voeding (moge dan hij die hier de pen voert er mede aan schuldig zijn) is, welbeschouwd, zoo afschuwelijk, dat men er slechts even over behoeft door te denken, om er van te gruwen en het te betreuren, dat onze menschelijke natuur

het aldus nog duldt en zelfs goedspreekt.

* *

*

Want na dit meest overtuigende feit, dat wij ons voeden met hun vleesch: opperste bewijs van hun nut, zal hier over andere verhoudingen tot de dieren gesproken worden. Zij zijn onze