ZOOALS HET ELKEN DAG GEBEURT IN DORPEN EN KLEINE BUITENWIJKEN.

De deur van het immonde slachthuis ging open en de Hoogepriester van den ritus verscheen in de deur. Evenals bij de bloedige hefoffers en beweegoffers der Israëlieten was zijn vleesch met den linnen lijfrok omgord.

Hij was nog pas „bij 't vak" gekomen. Hij had vroeger nog nooit een os „gekeeld" anders zou hij geweten hebben dat het tweede dier niet binnen gaat, als het ruikt aan 't kleed de bloedlucht van het eerste.

In 't straatje — geduldig — stond een groote os, moe, met den kop heel laag gebogen — met troebele angst in de zachte oogen en een fijne, roomwitte huid. En om hem heen met die duivelen-wellust, die deze aarde verderven zal, stond een bende jongens — vrouwen ook op den achtergrond en kinderen die naar hem prikten en wezen en lachten.

In 't schuurtje klonk — benauwd, klagend rochelend het laatste stuip-ademen van het andere nog niet geheel afdoend gedoode dier.

De slachter pakte den tweeden os bij de horens, rukte er aan, trok en sleurde hem mee. Maar hij weigerde — nog lager, tot aan den grond, boog hij den kop en plantte wijd uit de vier fijne pooten.

En hij zag rond in den kring, — meteen menschen-expressie zag hij rond of er niemand was, die hem zou helpen.

Er was niemand.

Toen liet hij zich vallen. — Op eens, met zijn heele zware gewicht, liet hij zich op de robbelige steenen vallen. — En hij bleef liggen als dood — alleen heftig bewogen de trillende neusgaten. (*)

Toen gebeurde er iets zóo walgelijks, zoo onmenschelijks, dat het zeer doet het te moeten neerschrijven. Ze staken met messen en puntige stokken — de slachter en de ijverig meehelpende omstanders, in 't levende vleesch — ze staken met messen in de levende oogen....

Toen zeulden ze hem 't moordhol in.

Aan 't eind van de straat hoorde ik 't stervend-klagen.

Borgerhout. S. v. L.

(*) Honden en poesen doen dit ook soms als ze angstig zijn of bang voor straf.