Aan het einde van ons verslag gekomen wenschen wij er nog op te wijzen, dat er zelfs in de donkerste tijden lichtpunten zijn waar te nemen en deze doen zich dan ook voor in dezen afschuwelijken oorlogstijd waaronder heel het menschdom zucht en gebukt gaat.

De dieren komen hier op den voorgrond, niet alleen als helpers maar ook vaak als redders van hunne meesters, veel zwaar gewonden hebben hun leven aan paarden- en honden-trouw te danken.

De Dieren te velde geven voortdurend blijken van verstand en overleg, zelfopoffering, moed en groote gehechtheid aan hunne meesters.

Laat dit ons tot aansporing strekken om het vaak hulpelooze en mishandelde dier bij te staan en zijn nooden te lenigen».

UIT DE PERS.

Onze verhouding tot de dieren. In twee opvolgende nrs. (van 23 en 30 Maart) van het Nieuw Kerkelijk Wkbd., het orgaan van de predikanten der Ned. Herv. Gemeente alhier, bespreekt ds. M. M. den Hertog «Onze verhouding tot de dieren»; blijkbaar naar aanleiding van de schandelijke uitloving aan kinderen van premies door den R. K. Boerenbond te Udenhout (voorzitter de burgemeester van het dorp) en door den gemeenteraad van Vlijmen, voor eiken afgesneden musschenkop.

Ds. Den Hertog herinnert aan dit verregaand staaltje van dierenmishandeling en tegelijk verruwing van zeden. Wat te denken van een overheid die tot dergelijke daden van wreedheid de jeugd aanspoort, wat van de toekomst van kinderen, ten stadhuize trekkend om daar hun loon te ontvangen voor de bebloede kopjes van onnoozele musschen, waarvan Jezus zeide, dat er niet één valt, zonder den wil des Vaders!

De schrijver haalt de twee groote denkers Kant en Schopenhauer aan, die over schier alle problemen hun licht ontstoken en in hun geschriften ook hun meening hebben gezegd over de vraag, waarom de dieren aanspraak maken op een welwillende bejegening van den mensch. Maar hoe uiteenloopend was beider meening! Kant betoogde, «dat de mensch tegen geen ander wezen plichten kan hebben dan jegens den mensch en dat de wreede behandeling van dieren indruischt tegen den plicht dien de mensch heeft jegens zich zelf, daar zij in hem het medegevoel in het lijden van den mensch afstompt».

Schopenhauer vindt deze opvatting verschrikkelijk. Heftig verontwaardigd roept hij uit: «Wat, slechts tot eigen oefening moet men medelijden hebben met de dieren! De dieren zullen niets dan zaken zijn, slechts middelen gesteld tot vivisectie, parforcejachten, stierengevechten, wedrennen, enz. Schande over zulk een zedeleer, die het